August Bebel
De vrouw en het socialisme
Hoofdstuk 3


De vrouw in de toekomst

Dit hoofdstuk kan zeer kort zijn. Het bevat eenvoudig de gevolgtrekkingen die men uit wat tot nu toe gezegd is, afgeleid naar de toestand van de vrouw, en die ieder voor zichzelf licht trekken kan.

De vrouw is in de herboren maatschappij volkomen onafhankelijk, aan niet de minste schijn van heerschappij en uitbuiting onderworpen, zij staat naast de man als vrije en gelijke.

Haar opvoeding is gelijk aan die van de man, voor zoverre het geslachtsverschil een afwijking en een eigenaardige ontwikkeling niet gebiedt; zij kan lichamelijk en geestelijk onder natuurlijke levensvoorwaarden al haar krachten en bekwaamheden ontwikkelen; zij kan voor haar werkkring dat gebied kiezen dat overeenkomt met haar wensen, neigingen en begaafdheden. Hier heeft zij juist dezelfde aanspraken als de man. Nu eens arbeidster in de een of andere nijverheidstak, is zij in het volgende uur onderwijzeres, lerares, verpleegster, beoefent zij in het derde deel van de dag een of andere kunst, of wetenschap, of verricht een of andere administratieve werkzaamheid. Zij geniet vermaken, verkeert en onderhoudt zich met haars gelijken of met mannen die haar bevallen, en waar de gelegenheid zich voordoet.

In de keuze van de liefde is zij vrij, zo goed als de man, zij verlooft zich en sluit een huwelijk uit geen andere beweegreden dan uit neiging. Dit huwelijk is als in de grijze oudheid een privaatverdrag, zonder tussenkomst van een of andere ambtenaar, maar het onderscheidt zich hierin van vroeger dat de vrouw niet door koop of gift in de handen van de man valt, van wie zij de slavin werd, die haar naar believen verstoten kon.

De mens moet in de mogelijkheid verkeren over zijn sterkste natuurdrift even vrij te kunnen beschikken, als over iedere andere natuurdrift. De bevrediging van de geslachtsdrift is net zo goed ieders persoonlijke zaak, als de bevrediging van elke andere natuurdrift.

Hij is niemand daarvan rekenschap verschuldigd, een ongeroepene heeft zich daarin niet te mengen. Verstand, beschaving, onafhankelijkheid zullen tot een rechte keus leiden, en haar vergemakkelijken. Komt er onverdraagzaamheid, ontgoocheling, weerzin tussen, dan gebiedt de moraal, deze onnatuurlijke en daarom onzedelijk geworden verhouding te verbreken. Daar mannen en vrouwen in aantal gelijk staan, alle omstandigheden alsdan uit de weg zullen geruimd zijn, die tot nu toe vele vrouwen tot echteloosheid of verkoop van haar lichaam veroordelen, is de mannenwereld niet meer in de toestand enig overwicht, welk dan ook, te doen gelden. Aan de andere kant heeft de geheel veranderde sociale toestand al de slagbomen en stoornissen opzij geschoven, welke - zoals in het voorgaande is aangetoond - heden invloed op het huwelijksleven uitoefenen, en het niet tot zijn recht laten komen.

Al deze hinderpalen, deze onnatuurlijkheden in de huidige positie van de vrouw hebben daartoe geleid dat zelfs zulke personen volkomen vrije keus in de liefde en wanneer het noodwendig is, vrije ontbinding van het huwelijk zonder dwang van buiten, voor gerechtvaardigd houden, die voor het overige niet geneigd zijn alle verdere gevolgtrekkingen voor veranderingen van onze huidige sociale toestanden te maken. Zo bijvoorbeeld schrijft Mathilde Reichardt-Stromberg in een polemiek (twistgeschrijf) tegen het vrouwen emancipatorische streven van de schrijfster Fanny Lewald het volgende:

“Wanneer zij (F. L.) de eis stelt van de volkomen gelijkstelling van de vrouw met de man in het maatschappelijke en politieke leven, zo moet noodwendig George Sand ook recht hebben in haar emancipatie streven, dat niets anders wil dan dat, wat de man sedert lang onbestreden bezat. Want dan is er alleszins geen verstandige grond voor te vinden waarom alleen het hoofd, en niet ook het hart van de vrouw, aan deze gelijkstelling deel zal nemen, en vrij zal zijn te nemen en te geven gelijk de man. Integendeel: Zal de vrouw volgens haar natuur gerechtvaardigd, en dan ook verplicht zijn - want wij zullen de ons gegeven talenten niet begraven - al haar hersenen op het uiterste in te spannen voor de wedloop met de geesteshelden van het andere geslacht, zo moet zij ook het recht hebben, even als deze, tot behoud van het evenwicht, de bloedsomloop van de hersenen te bevorderen, op welke wijze het haar goed dunkt. Wij lezen allen immers zonder de minste zedelijke verontwaardiging bv. van Goethe - om slechts de grootste als voorbeeld te kiezen - hoe hij vaak de warmte van zijn hart en de geestdrift van zijn grote ziel weer aan een andere vrouw schonk. De verstandige vindt dat slechts natuurlijk, wegens zijn grote moeilijk te bevredigen ziel, en alleen een bekrompen zegeprediker keert zich berispend af. Waarom dus wilt gij (F. L) spotten over de ‘grote zielen’ onder de vrouw!... Nemen wij eens aan, het gehele vrouwelijke geslacht bestond zonder uitzondering uit George Sand’s grote zielen; iedere vrouw was een Lucretia Floriani, wier kinderen alle kinderen van de liefde zijn, maar die deze kinderen echter ook alle met ware moederlijke liefde en opoffering zowel als met verstand opvoedt. Wat zou daarbij van de wereld worden? Het lijdt geen twijfel, de wereld kon bestaan en vooruitgaan gelijk heden, en zou er zich wellicht uitmuntend bij kunnen bevinden”.

De schrijfster heeft volkomen gelijk. Wat Goethe deed, deden en doen heden nog vele duizenden anderen, die zich anders met Goethe niet kunnen vergelijken. Men behoeft slechts een aanzienlijke positie te bekleden, en alles is vanzelf goed. De vrouwen in die kringen leggen zich vaak ook geen dwang op, maar over het geheel verkeren zij in veel ongunstiger omstandigheden, en bovendien zijn vrouwen van het karakter van een George Sand heden zeer zeldzaam. Maar tegenwoordig echter is een dergelijke toestand onzedelijk, omdat hij indruist tegen de in de maatschappij heersende zedenwetten, en in tegenspraak is met de natuur van onze huidige sociale toestanden. Het dwanghuwelijk is voor de burgerlijke maatschappij het ideaal, de enige ‘zedelijke’ band van de geslachten, iedere andere geslachtelijke verbinding, om welke redenen dan ook gesloten, is van dit standpunt uit ‘onzedelijk’. Dat is geheel juist. Het burgerlijk huwelijk is het gevolg van de burgerlijke eigendom. Dit huwelijk, ten nauwste verbonden aan het privaateigendom en het erfrecht, verlangt ‘wettige’ kinderen als ‘erfgenamen’, het wordt ter verkrijging hiervan gesloten, en onder de druk van de maatschappelijke toestanden wordt het door de heersende klassen ook hen opgedrongen, die niets hebben na te laten [137].

Ten slotte, omdat er in de nieuwe maatschappij in het algemeen niets na te laten is, of men moge huisraad als een bijzonder gewichtig erfdeel daarvoor aanzien, is ook op deze grond het dwanghuwelijk niet meer te verdedigen. Hiermee vervalt ook de vraag naar het erfrecht, dat het socialisme dus niet nodig heeft ‘af te schaffen’.

De vrouw is derhalve volkomen vrij, en haar huiselijkheid en haar kinderen, zo zij deze heeft, kunnen haar de vrijheid niet verhinderen; zij kunnen slechts haar genoegen vergroten. Verpleegsters, opvoedsters, vriendinnen, de volwassen wordende vrouwelijke jeugd staan haar in alle gevallen, waarin zij hulp behoeft, ter zijde.

Mogelijk, dat er ook in de toekomst nog enkele mannen zullen zijn, die gelijk Humboldt zeggen: “Ik ben niet geschapen om huisvader te zijn. Bovendien houd ik het huwelijk voor een zonde, het kinderen baren voor een misdaad”.

Wat geeft dat? De macht van de natuurdrift zal voor het evenwicht wel zorgen, en wij hebben heden niet nodig ons het wijsgerige pessimisme van een Mainländer of een von Hartmann te verontrusten, die de mensheid de zelfvernietiging in de ‘ideaalstaat’ voor ogen houden.

Daarentegen heeft Fr. Ratzel volkomen recht wanneer hij schrijft:

“De mens moet zich niet langer als een uitzondering van de natuurwetten beschouwen, maar eindelijk eens beginnen de natuurlijke wetten in zijn eigen handelingen en gedachten op te zoeken, en er naar streven zijn leven volgens die natuurwetten in te richten. Hij zal dan leren de samenleving met zijn gelijken, d.i. de familie en de staat, niet naar de opvatting van vervlogen eeuwen, maar naar de beginselen van het op de natuurwetten steunende verstand in te richten. Politiek, zedenleer, rechtsbegrippen, die heden nog uit alle mogelijke bronnen gevoed worden, zullen slechts hun gronden vinden in de natuurwetten. Het menswaardige bestaan, waarvan sedert duizenden jaren gesproken wordt, zal eindelijk eens waarheid geworden zijn” [138].

Welnu, deze tijd nadert met reuzenschreden. De menselijke maatschappij heeft in duizenden jaren alle ontwikkelingstijdperken doorlopen, om eindelijk weer daar te komen van waar zij is uitgegaan, bij de communistische gemeenschap, naar de volle gelijkheid en broederschap, niet meer alleen van de stamgenoten, maar van alle mensen [139].

Dat is de ongehoorde vooruitgang die zij gemaakt heeft. Wat de burgerlijke maatschappij vergeefs nastreefde, en waarop zij schipbreuk leed en moest leiden, de vrijheid, gelijkheid en broederschap in te voeren, zal het socialisme verwezenlijken.

Maar terwijl de mensheid tot het uitgangspunt van haar ontwikkeling terugkeert, geschiedt dit op een oneindig veel hogere trap van beschaving, als die van waar is uitgegaan. Bezat de oorspronkelijke maatschappij in gentes (geslachten) en stammen georganiseerd, het gemeen eigendom, dan toch alleen in de ruwste vorm en op de minst ontwikkelde wijze.

De sedert tot stand gekomen ontwikkelingsgang heeft wel het gemene eigendom opgeheven, de geslachten vernietigd en ten slotte de gehele maatschappij ontleed, hij heeft echter tegelijkertijd in zijn verschillende tijdperken de productiekrachten en de veelzijdigheid van de behoeften op ontzettende wijze verhoogd, uit de gentes en de stammen de moderne staten geschapen, daardoor echter weer een toestand geboren doen worden die met de behoeften van bijna de gehele maatschappij in de schrilste tegenstelling staat en thans op brede grondslag de terugkeer van eigendom en van de voortbrengingsmiddelen in gemeenschappelijke eigendom als de enige oplossing van deze tegenstrijdigheid laat voorkomen.

De maatschappij neemt terug wat zij eenmaal bezeten heeft, brengt echter haar inrichtingen overeenkomstig de nieuwgeschapen voortbrengingswijze op de hoogste trap van beschaving, waardoor het voor allen mogelijk is datgene te verkrijgen, wat onder oorspronkelijke toestanden slechts het voorrecht voor enkele individuen of enkele stammen was.

Dan verkrijgt ook de vrouw de actieve rol, die zij eens in de oermaatschappij gehad heeft; zij wordt niet meesteres, maar de gelijke van de man.

“Het einde van de staatsontwikkeling gelijkt op de aanvang van het menselijke bestaan. De oorspronkelijke gelijkheid keert ten slotte weer terug. Het moederlijk-materiële bestaan opent en sluit de kringloop van de menselijke dingen”, schrijft Bachofen, als had hij een voorgevoel van de komende dingen, in zijn reeds vaak aangehaald werk Das Mutterrecht.

En gelijk Bachofen, zo spreekt ook Morgan zijn oordeel uit over de burgerlijke maatschappij, dat, zonder dat hij een nadere kennis van het socialisme bezat, in zijn slotwoorden op merkwaardige wijze met het onze overeenstemt. Hij schrijft:

“Sedert het begin van de beschaving (civilisatie) is de groei van de rijkdom zo ongehoord geworden, zijn vormen van zo een uiteenlopende aard, zijn gebruik zo omvangrijk en zijn beheer zo geheel in het belang van de eigenaars, dat deze rijkdom tegenover het volk een niet te overwinnen macht geworden is. De menselijke geest staat radeloos en verslagen voor zijn eigen schepping. Maar nochtans zal de tijd komen, waarin het menselijke verstand tot heerschappij over de rijkdom zal komen, dat het regelen zal de verhouding tussen de staat en het eigendom dat hij beschermt, evenals de grenzen van de rechten van de bezitters.
De belangen van de maatschappij staan volstrekt boven die van het individu, en beiden moeten in een rechtvaardige en harmonische verhouding gebracht worden; de blote jacht naar rijkdom is niet het einddoel van de mensheid, wanneer de vooruitgang de wet der toekomst blijft, gelijk hij het was voor het verleden. De sedert het aanbreken van de beschaving verlopen tijd is slechts een klein deel van de voorbijgegane levenstijd van de mensheid, slechts een klein deel van de haar wachtende tijd. De ontbinding van de maatschappij staat dreigend voor ons, als slottoneel van een geschiedkundig tijdvak, waarin enig einddoel de rijkdom is; want een zodanige loopbaan bevat de elementen van haar eigen vernietiging”.
“Democratie in het bestuur, broederschap in de maatschappij, gelijkheid van de rechten, algemene opvoeding, zullen de eerstvolgende, hogere cultuurtrappen van de maatschappij inwijden, waartoe ervaring, verstand en weten schap gestadig heen leiden”.
“Zij zal een herleving zijn - maar in hogere vorm, van de vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid van de oude gentes” [140].

_______________
[137] Wanneer Dr. Schäffle in zijn werk: Bau und Leben des Sozialen Körpers (De bouw en het leven der maatschappij) zegt: “Het losmaken van de huwelijksband door verlichting van de echtscheiding, is bepaald niet menswaardig, het strijdt tegen de zedelijke plichten van de menselijke paring, en is voor het bestaan van de bevolking, evenals voor de opvoeding van de kinderen nadelig”, dan behoef ik na al het aangevoerde niet meer te bemerken dat ik deze beschouwing niet alleen voor onjuist aanzie, maar ook zeer geneigd ben haar voor ‘onzedelijk’ te houden. Intussen zal Dr. S. daarin met mij overeenstemmen dat het ondenkbaar is dat in een nog veel hogerstaande maatschappij dan de huidige, iets in te voeren of in stand te houden is dat tegen haar zedelijke begrippen indruist.
[138] Uittreksel in Haeckel’s Natürliche Schöpfungsgeschichte.
[139] Is de mensheid dan eigenlijk niet al die duizenden jaren achteruit gegaan? Zal menigeen vragen. En hoogwijze tegenstanders a la mr. Treub van Amsterdam zullen uitroepen: Ziet ge wel dat het communisme geen levensvatbaarheid heeft? De maatschappij heeft het reeds in de grijze oudheid gekend, maar het moest teniet gaan, omdat het in strijd is met de menselijke natuur!! Zacht wat, mijne heren. Gij juicht te vroeg: er heeft nog nimmer een communistische maatschappij, volgens de theorieën van het hedendaags communisme bestaan. Dat communisme van de oudheid was een eigendomsvorm bij een meer of minder kleine vereniging van mensen, stam genoemd, in een tijd toen elke stam zelf produceerde wat hij verbruikte, en niet meer produceerde dan wat hij nodig had, in een tijd toen de eerste dief, de oerstamvader van de kapitalistenklasse, nog niet geboren was. Dat communisme heerste in een tijd, toen er van grootindustrie, d.w.z. van een industrie die meer produceert dan ogenblikkelijk nodig is om in alle behoeften te voorzien, nog geen sprake was. Zulke communistisch levende stammen vormden echter nog geen communistische maatschappij. Er was in die tijd nog geen sprake van maatschappij in de moderne zin. Toen was het mogelijk dat elke stam op zich zelf op communistische grondslag kon tezamen leven en wonen, want al die stammen tezamen vormden geen organisch geheel, geen maatschappij. Thans is het onmogelijk dat één volk een communistisch gemenebest zou kunnen vormen, dat omgeven is door kapitalistische staten. Wanneer in een van onze moderne staten de ontwikkeling wat snel naar het communisme voert, dan moet dit van buitengewoon belang zijn voor zijn naburige volken, die dan eveneens, zij ‘t ook wat langzamer, in volkomen dezelfde richting moeten voortschrijden. Uit de som van al onze moderne kapitalistische staten groeit langzamerhand één communistische maatschappij. Waar men over het communisme van vroegere tijden spreekt, moet en mag men niet uit het oog verliezen, dat er nooit een communistische maatschappij bestaan heeft. Uit de communistisch levende stammen van voorhistorische tijden werden langzamerhand volgens natuurlijke oorzaken de kapitalistische staten geboren, en uit deze ontwikkelt zich ook langzamerhand en volgens vaste wetten de communistische maatschappij. Dus steeds vooruitgang!! (NvdV).
[140] Morgan, Ancient Society, p. 552. - Thans bij Dietz in Stuttgart verschenen onder de titel: Die Urgesellschaft, in 11 aflev. a 50 pfn.