August Bebel
De vrouw en het socialisme
Hoofdstuk 2 - vervolg


Verdere belemmeringen en hinderpalen voor het huwelijk
De sterkte-verhouding van de beide geslachten, haar oorzaken en gevolgen

Uit de geschilderde toestanden hebben zich naast goede, ook vele slechte karaktereigenschappen bij de vrouwen ontwikkeld die, van geslacht op geslacht overervend, steeds tot grotere volkomenheid kwamen. De mannen klagen met voorliefde daarover, maar vergeten echter dat zij zelf er de oorzaak van zijn, en die toestand door eigen schuld bestendigen. Tot deze vrouwelijke gebreken behoren de veelbesproken babbelzucht en kwaadsprekerij, de neiging over de nietigste en onbeduidendste dingen oneindige redevoeringen te houden, het denken aan uiterlijkheden, koketterie en de daaruit voortspruitende neiging voor alle grillen van de mode, verder licht opgewekte nijd en ijverzucht jegens de leden van de eigen sekse.

Het zijn deze eigenschappen, die bijna algemeen, hoe ook in graad verschillend, bij het vrouwelijk geslacht reeds in de vroegste jeugd merkbaar zijn, en dus wel degelijk voor overgeërfde eigenschappen moeten gehouden worden, die door de wijze van opvoeding verder tot ontwikkeling komen. Wie zelf onverstandig is opgevoed, kan anderen niet verstandig opvoeden.

Wil men een helder inzicht verkrijgen in de oorzaken van het ontstaan en de verdere ontwikkeling van goede en slechte eigenschappen bij beide geslachten of ook bij gehele volken, zo moet men dezelfde methode volgen, dezelfde wetten in aanmerking nemen die de moderne wetenschap volgt in het onderzoek naar het ontstaan en de ontwikkeling van de geslachten en soorten, en haar karakter eigenschappen in de organische natuur; alzo dezelfde wetten, die samen naar haar voornaamste ontdekker het darwinisme genoemd worden, en hun grond vinden in de materiële bestaansvoorwaarden, overerving en ‘anpassung’ [55]. M.a.w. teeltkeus en opvoeding.

Wat in de ganse natuur voor elk levend wezen geldt, daarop kan de mens geen uitzondering maken; de mens staat niet buiten de natuur; hij is, in fysiologisch opzicht niets anders dan het hoogst ontwikkelde dier. Maar dit wil men tegenwoordig niet volstrekt algemeen erkennen. En toch hadden de Ouden reeds eeuwen geleden, zonder de moderne natuurwetenschap te kennen, in vele menselijke dingen een verstandiger inzicht; en wat de hoofdzaak is, wat zij door ervaring hadden leren begrijpen, wendden zij ook praktisch aan. Men hoort tegenwoordig zo vaak met geestdriftige bewondering gewagen van de schoonheid en kracht van de vrije mannen en vrouwen van Griekenland, maar men vergeet daarbij dat het niet alleen het gelukkige klimaat en de milde natuur van het land was, die op het wezen en de ontwikkeling van de bevolking invloed hadden, maar hoofdzakelijk de beginselen waarnaar alle vrij geboren mannen en vrouwen van staatswege werden opgevoed, en die alle er op berekend waren lichamelijke schoonheid, kracht en lenigheid te verbinden met veerkracht en helderheid van de geest. En zo ook al in geestelijk opzicht de vrouw in vergelijking met de man zeer werd veronachtzaamd, zo was het niet met betrekking tot de lichamelijke ontwikkeling [56]. In Sparta bv. waar de lichamelijke ontwikkeling van beide geslachten het hoogst stond, wandelden knapen en meisjes tot de volwassen ouderdom geheel naakt, zij oefenden zich gemeenschappelijk in lichaamsoefeningen, spelen en wedstrijden. Ook had het voortdurend zien van de naakte mens, en de natuurlijke behandeling van het natuurlijke, het voordeel dat het die zinnelijke overprikkeling, die heden door de scheiding van de beide geslachten van de jeugd af kunstmatig gevoed wordt, niet deed ontstaan.

De lichamelijke ontwikkeling van het ene geslacht, en zijn kenmerkende levensverschijnselen, waren geen geheim voor het andere. Daar hoorde men geen dubbelzinnigheden. Natuur bleef natuur. Het ene geslacht bewonderde de schoonheid van het andere. En tot de natuur en het natuurlijke verkeer van de geslachten moet de mensheid terugkeren, en de thans heersende ongezonde spiritualistische beschouwingen over het menselijke wezen overboord gooien.

Bij ons heersen heden, vooral over de opvoeding van de meisjes, hemelsbrede verschillende begrippen. Dat ook de vrouw lichamelijke kracht, moed en wilskracht moet bezitten, dat wordt nog als zeer ketters, als ‘onvrouwelijk’ gezien, ofschoon niemand kan ontkennen dat door zulke eigenschappen de vrouw zich kan vrijwaren voor vele grote en kleine onrechten en onaangenaamheden.

Daarentegen wordt de vrouw in haar lichamelijke ontwikkeling, juist als in haar geestelijke, zoveel mogelijk tegengehouden, waarbij de ondoelmatige kleding een wezenlijke rol speelt. Deze belemmert de vrouw op onverantwoordelijke wijze in haar lichamelijke groei, en toch wagen artsen, op enkele uitzonderingen na, het niet daartegen hun stem te verheffen, ofschoon zij het grote nadeel van die kleding zeer goed kennen. De vrees van te mishagen, brengt hen tot zwijgen, ja sommigen vleien zelfs die dwaasheden. Verder hindert de moderne kledij de vrouw in het vrije gebruik van haar krachten, en wekt daardoor bij haar een gevoel van onmacht en zwakte op. Dan is deze kleding nog een groot gevaar voor de omgeving, doordat de vrouw in huis en op straat als een wandelende stofvoortbrengster verschijnt. En ten slotte begunstigt de strenge scheiding der seksen in het gezellige leven en in de school, een opvoedingsmethode, die geheel en al in overeenstemming is met spiritualistische beschouwingen, die het christendom met betrekking tot alles wat de menselijke natuur betreft, ons diep heeft ingeprent en de belemmeringen in de ontwikkeling van de vrouw tot gevolg heeft.

De vrouw, die niet tot haar volledige lichamelijke ontwikkeling kwam, in de vorming van haar geestelijke begaafdheden verminkt werd, in een bekrompen gedachtegang gevangen gehouden werd, en slechts het verkeer genoot van de naaste vrouwelijke omgeving, kan zich onmogelijk boven het alledaagse en gewone verheffen. Haar geestelijke horizon beperkt zich eeuwig tot de nietigste huiselijke zaken, tot alles wat daarop betrekking heeft en er mee samenhangt. De oneindige gesprekken over de grootste nietigheden, de neiging tot babbelzucht, worden daardoor sterk gevoed, want de in haar levende geestelijke eigenschappen zoeken hoe en waar dan ook werkzaamheid en oefening. En daardoor vaak in onaangenaamheden gewikkelde, tot vertwijfeling gedreven man, vervloekt en verwenst de eigenschappen die hij toch als ‘heer der schepping’ hoofdzakelijk op zijn geweten heeft.

Aangezien de vrouw tengevolge van onze maatschappelijke toestanden, naar lichaam en geest voor het huwelijk is bestemd, zo vormen natuurlijk alle huwelijks aangelegenheden een wezenlijk deel van haar gedachtegang en haar gezellige omgang. Ook is voor haar de fysiek zwakkere, door zeden en wetten de man onderworpen, de tong het enige wapen waarmee zij strijden kan, en gebruikt zij dit dus. Evenzo is het met haar zo vaak gehekelde ijdelheid en koketterie, die in de dwaasheden van de mode een weerzinwekkende hoogte heeft bereikt, en vaders en echtgenoten tot wanhoop brengt zonder dat zij iets ernstigs daartegen kunnen doen.

Ook hiervoor ligt de verklaring voor de hand.

De vrouw is tegenwoordig voor de man vóór alles een genotsvoorwerp, economisch afhankelijk van hem, zij hangt alzo van de man af, is een stuk eigendom van hem. Haar toestand wordt nog ongunstiger, daar het aantal vrouwen in de regel groter is dan dat van de mannen -over welk verschijnsel later nog gesproken zal worden. Door deze wanverhouding neemt de mededinging onder de vrouwen toe, ‘t geen nog meer versterkt wordt omdat een aantal mannen, om welke redenen ook, niet trouwt. Zo is de vrouw genoodzaakt door zich zo gunstig mogelijk voor te doen, de mededinging naar een man tegen al haar geslachtsgenoten op te nemen.

Men denken nu eens aan de lange duur van al deze wanverhoudingen gedurende honderden geslachten, en men zal zich niet meer verwonderen dat, naar de natuurlijke wetten van overerving en ontwikkeling, deze verschijnselen bij de voortdurend werkende gelijke oorzaken hun tegenwoordige buitengewoon hoge graad hebben bereikt. Daarbij komt dat nauwelijks in enig vroeger tijdperk de concurrentiestrijd van de vrouwen om de mannen zo heftig was als thans. Doordat, deels door de reeds aangevoerde oorzaken, en deels door later nog op te noemen omstandigheden, het aantal vrouwen meer dan ooit te voren ver gestegen is boven dat van de trouwlustige mannen. En ten slotte dwingen de toenemende moeilijkheden voor een fatsoenlijk bestaan, evenals de maatschappelijke eisen, de vrouw meer en meer in het huwelijk ‘een verzorgingsgesticht’ te zien.

De mannen laten zich deze toestanden gaarne wel gevallen en halen er de voordelen uit. Het streelt hun trots, hun ijdelheid en hun belang, de rol van de sterkere te spelen, en in deze heersers rol, zijn zij evenals alle tirannen voor rede onvatbaar. Daarom te meer is het in het belang van de vrouwen te ijveren voor het verkrijgen van toestanden die haar uit deze onwaardige positie kunnen bevrijden. De vrouwen moeten niet op de mannen wachten, evenals de arbeiders niet op de bourgeoisie hoeven te rekenen.

Overweegt men verder welke karaktereigenschappen de kamp om de bevoorrechte toestand ook op andere gebieden, bv. op industrieel gebied aankweekt, wanneer zij tegenover de ondernemers staan, met welke verachtelijke, vaak schurkachtige, middelen gestreden wordt, hoe haat-, nijd- en lasterzucht gewekt worden, zo heeft men de verdere verklaring van het feit dat in de concurrentiestrijd van de vrouwen om de mannen dezelfde karaktereigenschappen zich ontwikkelen. Daarbij komt dat over het algemeen de vrouwen zich minder met elkaar kunnen verstaan dan de mannen, dat zelfs de beste vriendinnen in een strijd kunnen komen, wanneer het de gunst van de mannen, of kwesties van een meer of minder goed uiterlijk betreft. Vandaar ook de waarneming dat, waar vrouwen elkaar ontmoeten, en elkaar wild vreemd zijn, zij elkaar gewoonlijk als vijandinnen beschouwen, en wederkerig met een enkele blik ontdekt hebben waar de andere zich wat te veel geblanket, een strikje verkeerd aangebracht of een ander soortgelijk misdrijf tegen het uiterlijk begaan heeft. In beider blikken ligt onwillekeurig het oordeel te lezen dat de ene over de andere velt. Het is als wil de een tot de andere zeggen: ik heb het toch beter verstaan dan gij, mij op te sieren en de blikken, op mij te wenden.

Ook de grotere hartstochtelijkheid van de vrouw, die haar hatelijkste vorm aanneemt in de furie, maar zich ook in de edelste zelfopoffering openbaart - men denken slechts aan de wezenlijk heldhaftige opoffering, waarmee de moeder voor haar kind optreedt, waarmee alleenstaande weduwen voor hun kinderen zorgen, is wezenlijk te wijten aan haar gehele wijze van leven en aan haar opvoeding, waar alles bij haar gericht is op de ontwikkeling van het gevoelsleven.

Behalve de invloed van een verkeerde geestelijke opvoeding, komen niet minder gewichtige invloeden van een verkeerde, of gebrekkige, lichamelijke ontwikkeling ten opzichte van het natuurdoel in aanmerking. Alle artsen stemmen hierin overeen, dat de voorbereiding van de vrouw voor haar bestemming als moeder en opvoedster van haar kinderen, zeer veel te wensen overlaat. “Men oefent de soldaten in de behandeling van de wapens, en de handwerker in die van zijn gereedschappen, ieder ambacht vordert zijn studie. Zelfs de monnik heeft zijn noviciteit. Alleen de vrouw wordt voor haar ernstige moederplichten niet opgeleid [57]. Negentiende van de meisjes, die in ‘t algemeen gelegenheid hebben te huwen, treden met bijna volkomen onwetendheid van het moederschap en zijn plichten in het huwelijk. De reeds genoemde onverantwoordelijke schroom, zelfs van moeders om met haar volwassen dochters over de zo gewichtige geslachtsverschijnselen te spreken, laat haar over de plichten jegens zichzelf en haar toekomstige echtgenoten in de grootste onkunde. Treedt de jonge vrouw in de echt, zo betreedt zij een haar volkomen onbekend gebied; zij heeft zich op haar wijze een fantasiebeeld geschapen, meestal uit romans, vaak niet de aanbevelenswaardigste manier - dat echter in het geheel niet, met de werkelijkheid blijkt overeen te komen [58].

Van de onvoldoende huishoudkundige kennis, die toch, zoals heden de zaken staan, noodwendig is, al worden ook vele werkzaamheden, welke vroeger de vrouw verrichte, haar weer, om reeds genoemde redenen, ontnomen, wil ik slechts even spreken. Een niet te bestrijden feit is het dat vele vrouwen, wel is waar vaak buiten hun schuld, doch ten gevolge van algemene sociale toestanden, in het huwelijk treden zonder de minste kennis van plichten, wat weer voldoende grond tot onenigheid geeft.

Een andere oorzaak, waardoor het doel des huwelijks voor niet weinige mannen verloren gaat, ligt in de lichamelijke ontwikkeling van vele vrouwen. Verkeerde opvoeding, treurige, sociale toestanden (woning, levenswijze, beroep) scheppen vrouwelijke wezens die aan de fysieke plichten van het huwelijk niet kunnen voldoen. Zij zijn lichamelijk zwak, bloedarm en buitengewoon zenuwachtig. De gevolgen zijn: bezwaren bij de menstruatie (maandstonden), ziekten van de organen, die in verband staan met het geslachtsdoel, en kunnen ontaarden in onvruchtbaarheid of levensgevaar bij het kinderen baren of te zogen. In plaats van een gezonde, levenslustige gezellin, een geschikte moeder, een haar huiselijke plichten vervullende gade, heeft de man een zieke, zenuwachtige, prikkelbare vrouw, bij wie de dokter niet het huis uitkomt, die geen frisse luchtstroom, niet het minste gedrag verdragen kan. Ik zal dit onderwerp niet verder behandelen iedere lezer, en overal waar ik in dit werk van lezer spreek, meen ik natuurlijk ook lezeres kan het beeld verder uitwerken, waarvoor hij in zijn eigen kring genoeg stof zal vinden.

Ervaren artsen verzekeren dat de grootste helft van de gehuwde vrouwen, vooral in de steden, in meer of minder abnormale toestand verkeren. Naar de graad van de kwaal en het karakter van de echtgenoten, moeten zulke huwelijken ongelukkig zijn, en zij geven volgens de openbare mening de man het recht zich buiten het huwelijk vrijheden te veroorloven, die de vrouw, zo zij er mee bekend is, niet gelukkiger maken. Ook geven de vaak uiteenlopende geslachtelijke eisen bij een echtpaar aanleiding tot onenigheid, zonder dat de als dan zo gewenste scheiding, om allerlei redenen uitvoerbaar is.

Wij zagen zo een grote menigte van de meest verschillende oorzaken werkzaam, die het tegenwoordige huwelijk, in verreweg het grootste deel van de gevallen, niet laten worden tot dat wat het wezen moet, een bond tussen twee uit wederzijdse liefde en achting, bij elkaar horende mensen van verschillend geslacht, die tezamen volgens de treffende uitspraak van Kant, eerst de totale mens vormen.

Het is dus al van zeer twijfelachtige waarde wanneer zelfs geleerden het streven van de vrouwen naar vrijmaking geloven opgelost te hebben, wanneer zij de vrouw wijzen op dit huwelijk dat, zoals nog nader zal getoond worden, door onze sociale toestanden meer en meer een karikatuur wordt en steeds minder aan zijn ware doel beantwoordt.

Maar een dergelijk oordeel, dat door de meerderheid van de mannen steeds gedachteloos wordt toegejuicht, klinkt als bittere spot wanneer deze raadgevers en hun supporters zelf niets doen om iedere vrouw een man te verschaffen. Ook Schopenhauer, de beroemde filosoof, heeft geen begrip van de vrouw en haar positie. Zijn manier van uitdrukken is soms niet alleen onhoffelijk, zij wordt zelfs ordinair (gemeen, laag). Zo zegt hij:

“De vrouw is niet tot grote daden geroepen. Haar karakter is niet het doen, maar het lijden! Zij voldoet aan hare levensplicht door de weeën van de geboorte, de zorgen voor haar kind, onderworpenheid aan de man. De hevigste uitingen van de levenskracht en van het gevoel zijn haar onbekend. Haar leven moet stiller en onbeduidender zijn dan dat van de man. Tot verpleegster en opvoedster van de kinderen is zij geroepen, terwijl zij zelf kinderlijk, het gehele leven door een groot kind blijft, een soort van middending tussen het kind en de man, die de eigenlijke mens is... Tot huiselijkheid en onderworpenheid zullen de meisjes opgevoed worden... De vrouwen zijn de grootste en ongeneeslijkste filisters”.

Het komt mij voor dat Schopenhauer in de beoordeling van de vrouw geen filosoof, maar zelf een van de grootste filisters was. Deze soort van filosofie zoekt men bij filisters, niet bij een filosoof, die toch een wijze moet zijn. Ook was Schopenhauer nooit gehuwd. Hij heeft dus het zijne er niet toe bij gedragen dat een vrouw haar door hem genoemde levensplicht vervullen kon. En hier krijgen wij de keerzijde van de medaille, maar geenszins de schoonste.

Vele vrouwen huwen niet, omdat zij niet kunnen; dat weet ieder. Immers de zeden verbieden haar de keus, zij moet zich laten vrijen d.i. kiezen; zelf mag zij niet vrijen. Vinden zij nu geen vrijer, dan vullen zij de rangen van dat grote leger van arme vrouwen die hun levensdoel niet bereiken en, bij gemis aan een zekere materiële positie, ook aan nood en ellende, en vaak genoeg aan spot zijn prijs gegeven. Weinigen weten waardoor deze wanverhouding van de geslachten ontstaat, en kennen ook haar omvang niet. ‘De meeste zijn vlug met een antwoord bij de hand: er worden te veel meisjes geboren, en menigeen besluit daaruit verder dat wanneer het levensdoel van de vrouw toch het huwelijk is, de polygamie (veelwijverij) moet ingevoerd worden. Zij die beweren, dat er meer meisjes dan jongens worden geboren, zijn vals onderricht. En zij die de onnatuurlijkheid van de echteloosheid moeten toegeven en een zo groot aantal ongehuwde vrouwen zien en daardoor op de gedachte komen dat dan niets anders overblijft dan goed of kwaadschiks de polygamie in te voeren, zien de ware oorzaken van de toestanden over ‘t hoofd. Geheel afgezien van onze zedelijke beschouwingen, die zich nimmer met de polygamie zullen kunnen verenigen, is zij voor de vrouw onder alle omstandigheden een vernedering - wat zelfs Schopenhauer, bij zijn geringschatting en minachting voor de vrouw niet weer hield rondweg te verklaren: “Voor het vrouwelijk geslacht in zijn geheel is polygamie een weldaad”. De polygamie wordt door de natuur zelf verijdeld.

Vele mannen trouwen niet, omdat zij geloven één vrouw niet behoorlijk te kunnen onderhouden. De meeste gehuwden zouden om dezelfde reden niet twee vrouwen kunnen onderhouden. De weinigen echter die het kunnen, komen niet in aanmerking. Deze hebben toch reeds vaak twee of meer vrouwen: een wettige en een of meer onwettige. Deze door hun rijkdom bevoorrechten, laten zich noch door zedelijke beschouwingen, noch door wetten weerhouden te doen wat ze willen. Zelfs in de oosterse landen, waar de polygamie in zeden en wetten sedert eeuwen erkend is, heeft slechts de minderheid van de mannen meer dan een vrouw. Men spreekt zo vaak van de onzedelijke invloed van het Turkse haremleven en de daaruit voortvloeiende ontaarding van het geslacht. En met recht. Maar men vergeet dat deze levenswijze slechts een gering gedeelte van de mannelijke bevolking, en wel uitsluitend de heersende klasse mogelijk is, terwijl de massa van het volk met een vrouw leeft als de Europeeër. In de stad Algiers waren op het einde van het jaar 1860 van de 18.282 huwelijken niet minder dan 17.319 met slechts één vrouw, 888 met twee vrouwen en slechts 75 met meer dan twee vrouwen. Men mag aannemen dat in Constantinopel, de hoofdstad van het Turkse rijk, de verhoudingen ook zo zijn. Onder de Turkse landbevolking staat het met de monogamie (huwelijk met één vrouw) nog gunstiger. In Turkije komen evengoed als bij ons de materiële toestanden aanmerking, welke de meeste mannen dwingen zich bij één vrouw te houden. Waren echter voor allen die toestanden even gunstig, dan was de polygamie toch niet in te voeren, omdat er dan gebrek aan vrouwen zou bestaan. Het onder normale omstandigheden bijna gelijke getal van beide geslachten dwingt overal tot het huwelijk met een vrouw.

De volgende tabellen leren ons in welke verhouding de beide geslachten volgens het aantal, over de aarde verspreid zijn, zover hierover slechts bij benadering gevonden konden worden. Zij zijn ontleend aan het tijdschrift van het koninklijk statistiekbureau in Berlijn voor 1889, waarin een artikel staat van de hand van de heer von Fircks, en getiteld: De Verdeling van de bevolking volgens het geslacht, vooral in de Pruisische staat.

Van de Pyreneeën Republiek Andorra, en verder van Monaco, San Marino, Montenegro en Europees Turkije waren geen gegevens over de verdeling van de geslachten te verkrijgen.

Fircks geeft nu verder een tabellarische samenstelling van de hele bevolking der aarde, volgens de geslachten. In dit overzicht berusten de opgaven omtrent een bevolkings aantal van 760.32.614 mensen op vaste statistieke grondslagen; daarentegen werden die omtrent 522.681.076 personen slechts door schatting verkregen. Deze schattingen steunen nochtans op resultaten, die binnen de kring van enkele volksstammen der betreffende landstreken gevonden waren, en nu volgens analogie [59] op de overige bevolking, waarvan geen gegevens over de verdeling van de geslachten naar hun aantal aanwezig waren, toegepast werden. In het geheel werd door deze methode van 1.283.009.690 mensen, dat is 88,5% van de bevolking van de aarde, een betrekkelijk juist overzicht van de verdeling naar de geslachten verkregen.

Het resultaat was het volgende. Er waren in:

Verdeling van de bevolking op de aarde

[60]

Verdeling bevolking (detail) Verdeling bevolking (detail) - vervolg

[61]

De uitkomst alzo is, dat onder de ongeveer 1.283 miljoen mensen, van wie de verdeling naar het geslacht op grond van volkstellingen of schattingen enige gegevens gevonden konden worden, omstreeks 649 1/5 miljoen mannelijke en 633 4/5 miljoen vrouwelijke personen. De mannelijke sekse telt derhalve 15 1/3 miljoen hoofden meer dan het vrouwelijke. Van alle werelddelen is Europa het enige waar de vrouwen in de meerderheid zijn, en wel met ongeveer 3 2/5 miljoen hoofden. Dat hierbij de landverhuizing een gewichtige rol speelt bewijst o.a. de bevolkingsstatistiek van Noord-Amerika, die bij de laatste volkstelling onder 54.906,457 inwoners 937.743 vrouwelijke bewoners minder telde dan mannelijke. Ook bedroeg naar de laatste volkstelling in Australië, 31 December 1887, de mannelijke bevolking 302.546 personen of 8.5% van de totale bevolking, meer dan de vrouwelijke. Daar nu de landverhuizende bevolking over ‘t algemeen de gezondste en krachtigste leeftijd toebehoort, en in haar meerderheid mannelijke personen omvat, moeten juist de vrouwen uit de overeenkomstige levenstijdperken hieronder het meeste lijden. Bovendien hebben de oorlogen een zeer beduidende invloed op de wanverhoudingen in de geslachten, zoals Fircks dat aantoont in de wisselingen welke zich in de loop van deze eeuw in de getalsverhouding van de beide seksen hebben voorgedaan, vooral in Pruisen en Frankrijk. In 1801, dus na het einde van de revolutie en de eerste reeks oorlogen, bedroeg het overschot van de vrouwelijke bevolking op elke duizend mannelijke personen in Frankrijk 26.6. Dit overschot daalde in 1806 tot 16.4; het was echter in 1821, na de grote aderlatingen van de Napoleontische oorlogen, weer geklommen tot 28.6. In 1831 bedroeg het 20.6; in 1841: 12.4; in 1846: 9.0 en in 1850 nog slechts 6.0. Na de Oosterse oorlog steeg het weer tot 8.2; was in 1861 tot 2.6 en in 1866 tot 1.0 gedaald - er was toen derhalve bijna evenwicht in de getalsverhouding van de seksen - maar na de Frans-Duitse oorlog en na de Commune opstand steeg het overschot van de vrouwelijke bevolking weer tot 3.8 op elke 1.000 mannelijke personen.

Onmiddellijk na de Napoleontische oorlogen bedroeg het gemiddelde overschot van de vrouwelijke bevolking in Pruisen op elke 1.000 personen 8. In 1824 was dit 6, in 1831: 4 en in 1837 zelfs 2 geworden, een verhouding die tot 1852 bleef bestaan. In 1854 waren er weer, zeker ten gevolge van de toenemende landverhuizing, op elke 1.000 inwoners 4 vrouwelijke personen meer dan mannelijke, en in 1867 na de Sleeswijk-Holstijnse en de Duits-Oostenrijkse oorlog 9.6, na de Frans-Duitse oorlog zelfs 15.8 in 1872. In 1885 was dit overschot gestegen tot 18.8, ‘t geen ongetwijfeld moet toegeschreven worden aan de sterke en langdurige landverhuizing.

In hoeverre bij de getalsverhouding in de verschillende landen en werelddelen naast oorlogen en landverhuizing, ook het rassenonderscheid een rol speelt, zoals Fircks aanneemt, is moeilijk aan te tonen, daar hiervoor de nodige gegevens ontbreken. Voor Europa, dat voor ons in de eerste plaats in aanmerking komt, liggen de oorzaken voor het verschil in het aantal van de beide geslachten, en waarbij het vrouwelijk geslacht de overhand heeft, duidelijk genoeg voor de hand. Dat de landverhuizing daarbij een beslissende rol speelt, bewijst wel het overschot van bijna een miljoen mannen in de Verenigde Staten; en dit overschot van de mannen heft bijna geheel en al het overschot van de vrouwen in het Duitse rijk op.

In de Verenigde Staten waren 937.743 meer mannen, in Duitsland 988.876 meer vrouwen.

Over de verhouding van de geslachten in het algemeen en in bepaalde levenstijdperken in het bijzonder, heeft de volkstelling van het jaar 1885 in Duitsland interessante uitkomsten opgeleverd. Daarnaar bedroeg de 1e December 1885 het inwoneraantal van Duitsland 46.855.704 personen, waaronder 22.933.664 van het mannelijke en 23.922.040 van het vrouwelijke geslacht: dus 988.376 meer vrouwen dan mannen. Interessant is het om na te gaan in welke verhouding de beide geslachten tot elkaar stonden in verschillende levenstijdperken. Daarnaar kwamen op elke 100 mannelijke personen in de leeftijd:

Vrouw - man verhouding

Volgens deze tabel begint het overschot van de vrouwelijke bevolking in de leeftijd tussen 15 en 20 jaren en klimt dan met de toenemende leeftijd zeer aanzienlijk. De tabel bewijst dat het mannelijke geslacht, in weerwil van zijn groter aantal bij de geboorte, niet alleen op jeugdige leeftijd talrijker sterft, maar gemiddeld ook veel minder oud wordt dan het vrouwelijke geslacht.

Zo leefden in de ouderdom van 70-80 jaren in Duitsland op de 1 December 1885: 478.112 mannen en 567.468 vrouwen, in de ouderdom van meer dan 80 jaren: 85.516 mannen en 113.939 vrouwen. Meer in aantal was de mannelijke sekse slechts in de provinciën Westfalen en Rijnland; in de eerste kwamen op elke 100 mannen 96.5 vrouwen en in de laatste 99.8. Elders was overal het vrouwelijke geslacht in de meerderheid: in Berlijn 108.2 vrouwen op 100 mannen; in Bremen 108.4 in Hohenzollern 109.6; in Waldeck 110.3 en in Silezië 110.6. In het koninkrijk Saksen kwamen naar de volkstelling van 1 Dec. 1885 op 1.000 mannelijke personen 1.063 vrouwelijke, en wel in de steden 1.043, en op het land 1.071.

Het is echter ook belangrijk vast te stellen in welke verhouding de pasgeboren knapen tot de pasgeboren meisjes, en de natuurlijke en doodgeboren kinderen tot elkaar staan. In de periode 1872-1888, waarbij wij slechts cijfers van 4 jaren zullen geven, werden de volgende getallen verkregen: In het

meisjes - jongens verhouding

[62]

Het aantal van de pasgeboren knapen op elke 100 pasgeboren meisjes wisselde in dit tijdperk alzo tussen 105.9 en 106.2. Bij de doodgeborenen vond steeds een vermindering plaats, wat vermoedelijk aan een betere verloskundige hulp is toe te schrijven. Werden er nu meer knapen dan meisjes geboren, zo stierven omgekeerd van het mannelijke geslacht meer dan van het vrouwelijke, zoals uit bovengenoemde cijfers reeds te zien is, en wel was de verhouding als volgt. Er stierven:

Sterfte verhouding vrouwen - mannen

[63]

In Parijs kwamen in 1882 op 31.828 pasgeboren knapen 30.753 pasgeboren meisjes; alzo op 100 meisjes 103.5 knapen. Maar de sterfte in de leeftijd beneden 15 jaar bedroeg 191 bij de knapen en 156 bij de meisjes op elke 1.000. In geheel Frankrijk komen op 1.000 mannelijke geboorten 942 vrouwelijke.

Een aanmerkelijk verschil bestond er ook tussen de aan de tering gestorvenen bij beide geslachten. Aan deze ziekte stierven in 1877 in Parijs 4.768 mannelijke en 3.815 vrouwelijke individuen. De oorzaak voor deze opvallend grotere sterfelijkheid onder het mannelijk geslacht - die in de steden meer uitkomt dan op het land - is wezenlijk te zoeken in de lichtzinnige en de gezondheid schadende levenswijze. Zo stierven, volgens Quetelet, in de leeftijd van 18-21 jaar meer mannen dan vrouwen in de leeftijd van 18-25 jaar. Een tweede oorzaak is dat de beroepen van de mannen (fabrieken, scheepvaart, verkeerswezen) levensgevaarlijker zijn dan die van de vrouwen.

De oorzaak van het grotere aantal van de doodgeboren knapen wordt hierin gezocht, dat zij wegens hun in doorsnede dikkere hoofd met meer moeite geboren worden, alzo meer dan de meisjes onder het zwakke lichaamsgestel van hun moeder lijden [64].

Het opvallende feit dat overal meer knapen dan meisjes worden geboren, tracht men hierdoor te verklaren dat de grotere waarschijnlijkheid van de geboorte van een jongen ervan afhangt of de man over ‘t algemeen in jaren, kracht en energie de vrouw overtreft. De geboorte van een knaap in een huwelijk, zo wordt beweerd, is vaker hoe groter het verschil in jaren tussen man en vrouw is, doch oude mannen zijn niettemin bij jonge vrouwen in het nadeel. Op grond hiervan zou als een wet moeten gelden: dat de sterkere natuur wezenlijk op het geslacht van het kind van invloed is.

Zoveel is echter met zekerheid te zeggen: dat, wanneer de vrouw ten gevolge van een natuurlijke opvoeding en levenswijze fysiek en geestelijk zich ontwikkelt, het aantal van de doodgeborenen en de sterfelijkheid van de kinderen afneemt. Dat verder door ontwikkeling van haar geestelijke en lichamelijke krachten en een daarmee overeenstemmende keuze met betrekking tot de ouderdom van de man de regeling in het aantal geboorten van de beide geslachten en zeer wel mogelijk, en onder gezonde sociale omstandigheden ook zeer waarschijnlijk is.

In Pruisen waren in 1864: 3.722.776 knapen beneden 14 jaar, maar slechts 3.688.985 meisjes tot dezelfde leeftijd: dus 33.791 knapen meer. Nochtans bleek het bij telling van de totale bevolking dat er 313.383 meer vrouwen dan mannen waren. Deze wanverhouding was dus eerst in latere jaren ontstaan, en wel, zoals reeds werd aangetoond, hoofdzakelijk door oorlogen en landverhuizing. Onmiddellijk na de oorlogen van 1864, 66 en 70; nam de emigratie uit Duitsland schrikbarende afmetingen aan, en zowel onder de jonge mannen, die hun soldatenplicht eerst nog moesten vervullen, als onder hen die tot de reserve en de landweer behorende, uit de oorlog waren teruggekeerd, en zich niet voor een tweede keer wilden blootstellen aan het gevaar en de offers van een inlijving. Het is dus het gezondste en krachtigste deel van de natie dat emigreert, waardoor honderdduizenden Duitse vrouwen verhinderd worden hun levensdoel door het huwelijk te bereiken.

Naar de officiële gegevens over de loting in de jaren 1889, waren van de 1.149.042 dienstplichtige mannen in het Duitse rijk 42.127 niet gevonden kunnen worden, 110.552 zonder verontschuldiging weggebleven, 19.139 wegens ongeoorloofde landverhuizing veroordeeld, en 14.299 voor dat laatste misdrijf (?) nog in onderzoeking. Deze cijfers behoeven geen commentaar (verklaring). Maar de vrouwen, die dit lezen, zullen begrijpen welk groot belang zij bij de stand van onze militaire en politieke verhoudingen hebben.

Of de diensttijd verlengd, of verkort, het leger vergroot of verminderd wordt, of wij een vreedzame of een oorlogspolitiek volgen, de behandeling van de soldaten menswaardig is of niet, en tengevolge daarvan het aantal deserteurs en zelfmoordenaars in het leger stijgt of daalt, dat alle zijn vragen welke de vrouw evenveel aangaan als de man. De man kan zich veel gemakkelijker aan deze toestanden onttrekken dan de vrouw. Zij geloven dat ten gevolge van de geschetste euvels hun aantal in het land afneemt, en de lonen van de overigen daardoor stijgen [65]. Voor de vrouw echter stijgt daardoor nog meer het gevaar dat zij haar natuurbestemming niet bereiken kan.

Onder de oorzaken welke het verschil in het aantal van de beide geslachten bewerken, behoort niet in de laatste plaats genoemd te worden het aantal ongelukken in de industrie, dat stijgt naarmate het machinewezen immer meer toeneemt, zonder dat voldoende beschermingsmaatregelen genomen worden. Ook levert tot dit aantal ongelukken het vrouwelijke geslacht zijn contingent (aandeel), omdat het steeds meer en meer in alle takken van de industrie gebruikt wordt.

Volgens de officiële opgaven van de ongeluksongevallen in Pruisen waren in 1888, 3.692 gedode personen tegen 3.270 in het vorige jaar. Het aantal van hen die ten gevolge van een ongeluk voor goed ongeschikt voor arbeid waren geworden, bedroeg 2.216 tegen 3.166 in het vorige jaar. Het aantal van deze laatsten komt in zoverre in aanmerking, als zij gemiddeld spoediger sterven. Het aantal weduwen ten gevolge van ongevallen met dodelijke afloop in 1888 was 2.406. Onder de gedode en voor hun arbeid ongeschikt geworden mensen, was ook een klein aantal vrouwen.

Nog ongunstiger dan in de nijverheid is het sterven van mannen onder de zeevarende bevolking. Ik heb hiervoor geen getallen, maar het grote gevaar van het beroep bewijst het overal geconstateerde groot aantal weduwen van hen die op zee hun onderhoud moeten verdienen.

Het eiland Helgoland had bij de volkstelling op 2 December 1890, 953 mannelijke, en 1.133 vrouwelijke bewoners, dus een grote wanverhouding tussen beide geslachten, die ook dan nog aanzienlijk is, wanneer men aanneemt dat een deel van de mannelijke bevolking op de dag van de telling afwezig was.

Zodra de sociale toestanden van de mensen zich wezenlijk verbeteren, hun verstand toeneemt en de waardering voor het mensenleven groter wordt, eerst dan zal de grote sterfelijkheid van de kinderen afnemen. Het gevaar van machines, bergbouw, enz., zal door ingrijpende beschermingsmaatregelen bijna geheel ophouden te bestaan, en datzelfde zal ook het geval zijn voor het verkeer op zee. Op dit laatste gebied wordt tegenwoordig onverantwoordelijk veel gezondigd. Het is een door de heer Plimsoll in Engeland algemeen bekend geworden feit dat vele eigenaars van schepen uit misdadige winzucht hoog verzekerde, zeeonwaardige schepen met bemanning en al, gewetenloos aan het minste zeeongeluk prijsgeven, om de hoge verzekeringsgelden te verkrijgen. Dit zijn de zogenaamde grafschepen (Sargschiffe) die ook in Duitsland niet onbekend zijn. Zo zonk in ‘t jaar 1881 de stoomboot Braunschweig, die aan de firma Rocholl en co, te Bremen, behoorde, bij Helgoland. Dat schip was in volkomen ongeschikte toestand in zee gelaten. Hetzelfde lot trof in het jaar 1889 de stoomboot Leda van dezelfde firma, die nauwelijks in open zee gekomen, voor de mond van de Elbe strandde. Het schip was voor 50.000 roebels bij de Pruisische Lloyd verzekerd; de kapitein was 8.500 roebels beloofd wanneer hij het schip veilig naar Odessa bracht, en deze betaalde weer de stuurman het hoge loon van 180 mark per maand. Het zeegerecht velde het vonnis. Het ongeluk was ontstaan omdat de stoomboot Leda onzeewaardig en niet in staat was naar Odessa gebracht te worden. De kapitein werd zijn patent ontnomen. Naar de huidige wetten konden de eigenlijke schuldigen niet gepakt worden. Maar hoeveel schepen verongelukken niet op zee, zonder dat een klager opstaat, alleen omdat ze midden in zee vergaan?

Verder zijn de maatregelen ter redding van schipbreukelingen op de kusten nog zeer gebrekkig en onvoldoende, omdat haar inrichting tamelijk wel alleen van de openbare weldadigheid afhangt. De staat bekommert zich bijna niet over de vraag van de redding van jaarlijks honderden en duizenden levens van zijn onderdanen. Volkomen troosteloos ziet het er uit met de redding van schipbreukelingen aan vreemde kusten. Een staat die het welzijn van allen tot zijn hoogste en enige taak maakte zou ook het zeewezen en het zeeverkeer op een wijze kunnen verbeteren en door beschermingsmaatregelen kunnen verzekeren, dat zulke ongelukken tot hoge zeldzaamheden zouden behoren. Maar het tegenwoordige economische roofstelsel, dat met mensen als met cijfers rekent, om er de grootst mogelijke winst uit te slaan, vernietigt een mensenleven wanneer het een frank kan verdienen.

Andere oorzaken welke het huwelijk belemmeren zijn de volgende. Een belangrijk aantal mannen wordt het vrije huwelijk door de staat verhinderd.

Men klaagt en jammert over de onzedelijkheid van het celibaat van de Roomse geestelijken, maar men heeft geen enkel woord van blaam over voor het feit dat een veel groter aantal soldaten daartoe veroordeeld wordt. De officieren hebben niet alleen de toestemming van hun meerderen nodig, zij worden ook in de vrije keus van een vrouw zeer beperkt, daar hun voorgeschreven is dat hun vrouw een niet onbeduidend vermogen moet bezitten.

Zo heeft bv. eerst in 1889 de Oostenrijkse officierenstand een maatschappelijke ‘verbetering’ op kosten van het vrouwelijke geslacht verkregen. De officier als ‘huwelijkskandidaat’ is in prijs gestegen, een kapitein volle 8.000 florijnen (d.i. 24.000 francs of 9.600 gulden Hollands), wanneer hij boven de dertig is, terwijl een kapitein beneden de dertig in het vervolg nauwelijks meer te krijgen zal zijn, en in geen enkel geval onder 30.000 florijnen huwelijksgift. Daarvoor mag dan nu een ‘vrouw kapitein’ (zo wordt aan de Kölnische Zeitung uit Wenen geschreven) die thans soms het voorwerp van het medelijden van haar zusters in het bank of het regeringswezen is, haar hoofd iets meer in de hoogte dragen, want iedereen weet nu dat zij ‘te leven’ heeft. De maatschappelijke positie van de Oostenrijkse officier was tot heden, ondanks de zeer toenemende persoonlijke bekwaamheid, vorming en familie eer, een zeer onbestemde. Terwijl aan de andere kant zeer voorname heren in een keizers-rok zaten, en toch vele arme officieren er zich niet zonder deemoed doorheen sloegen, waar namelijk arme officiersfamiliën vaak een treurige rol speelden. Een officier die huwen wilde, had tot nog toe, wanneer de dertig voorbij, een vermogen van 12.000 florijnen of een bijverdienste van 600 florijnen nodig, en zelfs bij deze geringe bijverdienste, dat het ophouden van stand nauwelijks veroorloofde, zag men zo nu en dan eens iets door de vingers of waarborgde enige verlichting. De nieuwe huwelijksvoorschriften zijn zeer streng. Een kapitein beneden de dertig jaar moet voortaan 30.000 florijnen, boven de dertig 20.00 florijnen, een stafofficier tot de rang van overste 16.000 florijnen waarborg geven. Nochtans mag onverbiddelijk slechts het vierde deel van de troepen officieren gehuwd zijn, en van de bruid eist men een smetteloos verleden en een overeenkomstige levenspositie. Dit geldt voor de troepenofficieren en de militaire artsen. Voor andere militaire ambtenaren met de rang van officier zijn de nieuwe huwelijksvoorschriften iets milder, voor de officieren van de generale staf echter wat strenger. Die officier mag in het vervolg in het geheel niet meer huwen, de bevelvoerende generaal beneden de dertig jaar moet een waarborgsom van 36.000, en later van 24.000 florijnen geven.

Hier hebben wij dus een sterk sprekend bewijs hoe de staat het huwelijk beschouwt. De stand van de onderofficieren is aan dezelfde beperkende voorwaarden onderworpen. Hij behoeft ook de toestemming, en deze wordt hoogst ongaarne en slechts in enkele gevallen gegeven. Voor het gros van de zogenaamde gemene soldaten blijft het huwelijk buiten kwestie; het wordt eenvoudig niet toegestaan.

In het algemeen stemt de openbare mening hierin overeen, dat voor jonge mannen beneden de 24 en 25 jaar — 25 jaar is ook de ouderdom die de rijksburgerlijke huwelijkswetgeving voor de mondigheid aanziet (dit natuurlijk alleen wat Duitsland betreft — NvdV) het huwelijk niet aan te bevelen is, en wel met het oog op de in de regel in deze ouderdom eerst te verkrijgen burgerlijke zelfstandigheid. Slechts bij personen die het aangename voorrecht bezitten zich niet eerst een onafhankelijke positie te moeten veroveren, zoals bij vorstelijke personen, vindt de ‘openbare mening’ het in orde, wanneer de man reeds met 18 of 19 jaar, het meisje met 15 of 16 jaar, huwt. De vorst wordt ook met 18 jaar voor mondig verklaard, en bekwaam genoeg geacht het grootste rijk en het talrijkste volk te regeren. Gewone stervelingen verkrijgen de bekwaamheid hun eigendom zelfstandig te beheren slechts met het 21e jaar.

Dit verschil in beschouwing over de ouderdom, waarin het aangaan van een huwelijk wenselijk is, toont aan dat de publieke opinie slechts naar de heersende sociale toestand het recht van de huwelijksverbintenis beoordeelt, dat haar gronden met de mens als natuurwezen en met zijn natuurdriften niets te maken hebben. De natuur bindt zich niet aan bepaalde sociale toestanden, en de daaruit ontstane beschouwingen en vooroordelen. Zodra de mens zijn rijpheid verkregen heeft, laat zijn geslachtsdrift zich met die volle kracht gelden, welke hem als de sterkste en geweldigste drift kenmerkt. Zij is de incarnatie (vleeswording) van het menselijke wezen, en verlangt gebiedend haar bevrediging, op straffe van zwaar lichamelijk en geestelijk lijden.

Het begin van de geslachtsrijpheid is naar de individuen, het klimaat en de levenswijze verschillend. In het hete klimaat treedt zij bij de vrouwen in regel reeds in op tien tot elfjarige leeftijd en men vindt daar vrouwen die op die ouderdom al de eerste spruit op de armen dragen, maar ook met het 25e tot het 30e jaar verwelkt zijn. In het noordelijke klimaat is de regel bij het vrouwelijke geslacht het 14e tot het 16e jaar, in vele gevallen ook later; ook is het intreden van de rijpheid bij vrouwen op het land en die in de stad verschillend. Bij gezonde, ruwe landmeisjes, die veel in de frisse lucht verkeren en krachtig arbeiden, treedt de menstruatie in regel een jaar later in, dan bij onze verwekelijkte, zenuwachtige, hysterische stadsdametjes. Bij de eersten ontwikkelt zich de geslachtsrijpheid gewoonlijk normaal, zonder storingen; bij de laatsten echter is een normale ontwikkeling uitzondering, er treden allerlei ziekteverschijnselen op die de dokter tot vertwijfeling brengen, terwijl vooroordeel en zeden hem verbieden geneesmiddelen voor te schrijven, die alleen redding kunnen brengen.

Hoe vaak zijn de artsen verplicht aan onze veelvuldig bleekzuchtige, engborstige, nerveuze stadsdames te verklaren dat het heilzaamste geneesmiddel, naast een veranderde levenswijze, het huwelijk is. Maar hoe dit middel uit te voeren? Onoverkomelijke hinderpalen stellen zich tegen deze voorslag op, en men kan het geen enkele man euvel duiden wanneer hij zich bezint, alvorens een wezen te huwen dat een soort van wandelend lijk is en gevaar loopt in het eerste kraambed af aan de daaruit voortvloeiende ziekten te bezwijken.

Dat alles wijst er alweer op waarin de verandering gezocht moet worden: alleen in een totaal veranderde opvoeding, die zowel de fysieke als de morele behoeften van de mens in aanmerking neemt, in een geheel veranderde levens- en arbeidswijze, ‘t geen echter alleen mogelijk is onder volkomen veranderde sociale toestanden.

Deze tegenstrijdigheid tussen de mens als natuur- en geslachtswezen, en de mens als maatschappelijk wezen, een tegenstrijdigheid die in geen enkel vroeger tijdperk zo sterk te voorschijn trad als tegenwoordig, veroorzaakt al de talloze en gevaarlijke kwalen. Deze tegenstrijdigheid voedt een menigte ziekten, waarover ik hier niet verder wil uitwijden, die echter in hoofdzaak het vrouwelijk geslacht treffen.

Ten eerste, omdat haar organisme in veel hogere graad dan dat van de man, met de geslachtsbestemming samen hangt, en onder haar invloed staat - regelmatige terugkeer van de perioden of maandstonden, de menstruatie, - en verder, omdat in het bijzonder voor de vrouw de meeste hinderpalen bestaan, haar hevigste natuurdrift op een natuurlijke wijze te bevredigen. De tegenstrijdigheid tussen natuurlijke plicht en maatschappelijke dwang leidt tot onnatuur, tot geheime ondeugden en buitensporigheden, in één woord, tot onnatuurlijke bevrediging, dat elk niet sterk organisme volkomen ondermijnt.

Deze onnatuurlijke bevrediging, vooral bij het vrouwelijke geslacht, wordt sedert een reeks van jaren onder de ogen van de overheid op de schaamtelooste wijze aangemoedigd. De bedekte aanprijzing van sommige artikelen, die men in de grootste dagbladen, in de advertenties van de overal verspreide familie-tijdschriften ontmoet, wordt hiermee vooral bedoeld. Deze aanprijzingen zijn vooral berekend voor de bemiddelde standen van de maatschappij, daar de prijzen van die fabrikaten zo hoog zijn dat zij door iemand van weinig middelen niet bekostigd kunnen worden.

Hand in hand met deze schaamteloze aankondigingen gaat de nog openlijker bedreven, voor beide geslachten berekende aanprijzing van wulpse afbeeldingen (nl. hele reeksen van fotografieën), soortgelijke poëzie en prozawerken, waar titels reeds op de geslachtelijke opwekking berekend zijn, en de vervolging van politie en staatsoverheden als ‘t ware uitdagen. Maar deze hebben meestal met de ‘beschaving, zeden, echt en familie’ vernietigende sociaaldemocratie teveel te doen. Een aanzienlijk deel van onze romanliteratuur heeft dezelfde schadelijke invloed. Onder zulke omstandigheden is het dus geen wonder dat geslachtelijke opwekkingen en buitensporigheden zich op de ongezondste en schadelijkste wijze doen voelen, zelfs een sociale ziekte zijn geworden. Het trage, opwekkende leven van vele vrouwen in de bemiddelde klassen, de zenuwprikkeling door allerlei middelen, de oververzadiging met poëzie, muziek, schouwburgen, alzo met alles wat hoofdzakelijk kunstgenot heet, en, op verschillende wijze, broeikasachtig gekweekt, bij het zo zeer aan gemoeds en zenuwhypertrofie lijdende vrouwelijke geslacht als voornaamste middel van ontwikkeling en onderhoud gebruikt wordt, dat alles verhoogt de geslachtsopwekking in hoge mate en voert noodwendig tot buitensporigheden.

Bij de mindere standen zijn het zekere inspannende beroepsbezigheden, nl. van zittende aard, die bloedophopingen in de onderlijf organen begunstigen, en door de druk van de zitorganen geslachtelijke opwekkingen bevorderen. Een van de allergevaarlijkste bezigheden van die aard is de tegenwoordig alom heersende bezigheid op de naaimachine. Deze werkt zo zenuw- en geslachtsprikkelend en verstorend, dat bij 10 tot 12 uren dagelijkse arbeid het beste organisme binnen weinige jaren volkomen geschokt is. Overmatige geslachtsprikkelingen worden ook bevorderd door de lange arbeid in werkplaatsen van voortdurend hoge temperatuur, bv. in suikerraffinage, blekerijen, drukkerijen, de nachtarbeid bij gaslicht in overvolle werkplaatsen, dikwijls zelfs bij een vereniging van beide geslachten.

Zo hebben wij een nieuwe reeks van verschijnselen opgesomd die het onverstand en de ongezondheid van onze huidige toestanden in een helder licht plaatsen. Maar zulke diep in onze sociale toestanden wortelende kwalen laten zich noch door predikaties over zedenleer, noch door palliatieve middelen [66], waarmee maatschappelijke en godsdienstige kwakzalvers en kwakzalfsters zo fluks bij de hand zijn, verbeteren.

De bijl moet aan de wortel van de kwaal gelegd worden. Gezonde levens- en beroepswijze en opvoeding in de omvangrijkste betekenis, en natuurlijke bevrediging van natuurlijke en gezonde driften, ziedaar wat gezocht moet worden. Anders is er geen oplossing.

Voor de man bestaan er een menigte hinderpalen niet, die voor de vrouw wel bestaan. Voor zoverre hem maatschappelijke banden niet binden, heeft hij krachtens zijn macht alleen de vrije keus van de liefde te volgen. Het karakter van het huwelijk als verzorgingsgesticht, haar groter aantal en de zeden verhinderen de vrouw haar wil en haar neiging te volgen. Zij heeft af te wachten of zij gekozen wordt, en dan moet zij er zich maar in schikken. In de regel tast zij gretig toe, waar zich de gelegenheid aanbiedt een verzorger te vinden die haar redt van de maatschappelijke verbanning en veronachtzaming, die het arme wezen ‘oude jonge juffrouw’ ten deel valt. Vaak ziet zij schouderophalend neer op haar medezusters, die genoeg gevoel van mensenwaarde hebben behouden, om zich niet aan de eerste de beste tot echtelijke prostitutie te verkopen, en liever alleen de doornige weg van het leven willen. bewandelen.

Maar de man is, wanneer hij bevrediging van zijn behoefte naar liefde in het huwelijk bereiken wil, aan de sociale banden gebonden. Hij heeft zich in de eerste plaats de vraag te stellen: kunt gij een vrouw, en mogelijk te krijgen kinderen, onderhouden, zó dat drukkende zorgen, die verstoorders van het geluk, weg blijven? Hoe edeler zijn begrippen over het huwelijk zijn, hoe idealer hij het beschouwt, hoe meer hij besloten is alleen uit zuivere liefde een vrouw te huwen, des te eerder moet hij zich die vraag stellen. Voor velen is haar toestemmende beantwoording onder het tegenwoordige beroeps- en eigendomsstelsel een onmogelijkheid, en zij verkiezen dus ongehuwd te blijven. Anderen, minder nauwgezet, stuiten op andere gronden. Duizenden jonge mannen uit de middenklasse komen eerst laat tot een zelfstandige positie overeenkomstig hun aanspraken, maar een vrouw volgens hun stand te onderhouden kunnen zij alleen dan, wanneer deze een groter vermogen bezit. Nu hebben velen van deze jonge mannen van een zogenaamd fatsoenlijk leven in het huwelijk een begrip, dat niet in overeenstemming is met hun inkomsten, en verder moeten zij, ten gevolge van de reeds geschilderde door en door valse opvoeding van het merendeel van de vrouwen, ook van haar kant op behoeften rekenen, die hun krachten te boven gaan. De goed opgevoede, ontwikkelde vrouwen ontmoeten zij zelden, deze houden zich terug, zijn niet daar te vinden, waar men langzamerhand uit gewoonte de vrouw pleegt te zoeken. Die zij ontmoeten, zijn vaak zulke, die door een schitterend uiterlijk de man trachten te vangen, door kunstmatige glans, zowel haar gemis aan persoonlijke middelen, als haar stoffelijke positie bedekken. Lokmiddelen van allerlei soort worden des te ijveriger gebezigd, hoe meer deze dames op de leeftijd komen, waarin, om te huwen, zij zich moeten haasten. Gelukt het een van haar, een man te veroveren, dan is zij zo aan vleierijen, ijdelheden en kostbare vermaken gewoon, dat zij dat alles in het huwelijk ook wil hebben. Dan opent zich voor de man een afgrond, zodat velen de bloemen, die aan de rand groeien, en niet zonder gevaar van de hals te breken, geplukt kunnen worden, veel liever rustig laten staan. Zij gaan alleen hun weg, en zoeken onderhoud en genot, zonder hun vrijheid op te offeren.

Naar C. Ansell bedroeg de huwelijksleeftijd van de ‘beschaafde’ en ‘onafhankelijken’ in Engeland van 1840-71 gemiddeld 29,95 jaar, en thans is die leeftijd reeds een jaar langer geworden voor diezelfde klassen. Voor de verschillende beroepen bedroeg de gemiddelde huwelijksleeftijd van 1880-1885 bij de

Huwelijksleeftijd naar beroepen

Men ziet uit deze getallen dat de maatschappelijke toestand en het beroep een wezenlijke invloed heeft op de leeftijd waarin de huwelijken gesloten worden, en men mag met alle recht zeggen dat waar sociale oorzaken de echtsluiting vertragen of volkomen onmogelijk maken, de bevrediging van de natuurdriften in de prostitutie of in de onnatuurlijkheid gezocht wordt.

In de lagere, onbemiddelde kringen, liggen vele hinderpalen voor het huwelijk hierin dat de meisjes ergens een bezigheid als arbeidster, verkoopster, enz. moeten aangrijpen, om zich, en vaak ook de familie, te onderhouden, waardoor er dan geen tijd en gelegenheid overblijft tot huiselijke vorming. Dikwijls is echter ook de moeder niet in staat de dochters hiervoor het nodige onderricht te geven, waar zij zelf met arbeid overladen, niet zelden buitenshuis, in beslag genomen wordt.

Het aantal van de mannen die door al deze oorzaken van het huwelijk worden afgehouden neemt schrikbarend toe. Daar volgens de volkstelling van het jaar 1885 op 1.000 mannen tussen 20 en 80 jaar 1.070 vrouwen komen, en men gerust mag aannemen dat ten minste 10% van de mannen ongehuwd blijven, hebben slechts van elke 100 vrouwen 84 uitzicht op een huwelijk. Deze verhouding wordt echter voor sommige standen, en sommige streken nog veel ongunstiger. Het zijn juist de hogere standen waar de mannen vaak niet huwen, deels omdat de gehuwde staat te veel kost, deels omdat de mannen van deze kringen buiten het huwelijk genot en onderhoud genoeg vinden. Dan zijn voor de vrouwen van zulke plaatsen de verhoudingen zeer treurig, waar vele gepensionneerden met hun families wonen, maar weinig jonge mannen, daar stijgt het aantal vrouwen die geen man vinden, licht tot 20 a 30 op elke 100. Het gebrek aan huwelijkskandidaten treft zo het meest die vrouwen die, door opvoeding, maatschappelijke stand van de vaders, aan hogere aanspraken gewoon zijn, maar buiten haar persoon, een man uit de gegoede klasse niets kunnen bieden, en voor een man van geringere stand niet geschikt zijn, ja, een zodanige zelfs versmaden. Dit is in hoofdzaak het lot van het grote aantal van de vrouwelijke leden van die families, welke nog slechts door hun ‘afkomst’ bestaan, maatschappelijk in aanzien, maar economisch onbemiddeld. Het leven van de vrouwen uit deze kring is betrekkelijk het treurigst van al haar lijdensgezellinnen. De maatschappelijke vooroordelen dwingen haar, zich niet te wijden aan vele bezigheden, waardoor zij wellicht haar treurig lot enigermate hadden kunnen verzachten. Ten gunste van die vrouwen uit deze kring zijn ook meest de tegenwoordig zogenaamde vrouwen verenigingen tot verschaffing van vrouwelijke arbeid, onder protectoraat van vorstinnen en aanzienlijke dames, gesticht. Het is een Sisyfusarbeid [67], gelijk de deelgenootschappen van Schulze-Delitsch [68], die de toestand van de arbeiders moesten verbeteren. In ‘t klein kunnen zij enigszins helpen, in ‘t groot is dit een onmogelijkheid. Het voorname voogdijschap heeft daarbij het nadeel dat het een geestelijke druk uitoefent, die ieder streven naar grondige verbetering, iedere twijfel aan de goede orde van de grondslagen van ons staats- en maatschappelijk organisme dadelijk onderdrukt en als hoogverraad beschouwt. De arbeiders hebben moeite zich te onttrekken aan het voogdijschap van voorname vrienden, maar voor de vrouwen is dat nog veel zwaarder. Tot nu toe zijn dan ook deze verenigingen van zogenaamde revolutionaire richtingen verschoond gebleven, daarvoor hebben zij voor de ware bevrijding van de vrouw geen betekenis.

Hoe groot het aantal vrouwen is, die door de aangevoerde omstandigheden van een huwelijksleven moeten afzien, is moeilijk vast te stellen. Enige gegevens zijn er echter. In Schotland bedroeg in het jaar 1860 het aantal ongehuwde vrouwen boven de 20 jaar 43% van het totale aantal vrouwen van gelijke leeftijd, en waren er 110 vrouwen op 100 mannen. In Engeland (zonder Wales) leefden 1.407.228 meer vrouwen dan mannen in de ouderdom van 20-40 jaar en 359.966 ‘oude vrijsters’ van boven de 40 jaar. Op 100 vrouwen waren 42 ongehuwd. In Oostenrijk telde men in 1880 op elke 100.000 mannen, en evenzo bij de vrouwen, in de huwbare leeftijd:

Verhouding gehuwden - ongehuwden

Van de ongehuwden waren in de ouderdom van nog geen 24 jaar van elke 64.467 mannen 38.552, van elke 65.848 vrouwen 31.456. In Berlijn waren in 1875: 4.452 meer vrouwen, in 1880: 36.672, in 1885: 51.331, dus een zeer aanmerkelijke toename in weerwil van een garnizoen van 20.565 man. Op welke wijze de echtverbintenissen in Pruisen van de jaren 1831 tot 1888 gesloten waren, toont de volgende statistiek aan.

Huwelijken volgens jaar in Pruisen

[69]

Het grote aantal huwelijken tussen de jaren 1871 tot 75 is verklaarbaar als men denkt aan de huwelijks belemmeringen tijdens de oorlog van 1870-71 en vooral aan het buitengewone welvaartstijdperk van 1871-74. In het algemeen echter daalt het cijfer van de echtverbintenissen voortdurend!

Wat zeggen hiervan degenen die in hun oppervlakkigheid het streven van de vrouwen naar een onafhankelijke gelijk berechtigde levenspositie afkeuren, terwijl zij de vrouw verwijzen naar het huwelijk en het huisgezin? Aan de onwil van de vrouwen ligt het niet, wanneer zovelen ongehuwd blijven, en hoe het met het echtelijk geluk staat, is genoeg geschilderd geworden.

En wat wordt er van deze offers van onze sociale toestanden? De wraak van de beledigde en gehoonde natuur drukt zich bij mannen en bij vrouwen uit in de eigenaardige gelaats- en karaktertrekken, waardoor zogenaamde ‘oude vrijsters’ en oude, gelovige jonggezellen in alle landen en onder alle klimaten zich onderscheiden van alle overige mensen. Zij getuigen van de machtige en verderfelijke invloed van onderdrukte natuurdriften. Van zeer beroemde mannen, als Pascal, Newton, Rousseau, wordt beweerd dat zij door deze oorzaken tegen het einde van hun leven aan zware geestelijke en gemoedsstoornissen te lijden hadden. De zogenaamde nymfomanie (onbevredigde geslachtsdrift) bij vrouwen, evenals de talrijke soorten van hysterie hebben dezelfde oorzaken. Het niet bevredigd worden in het huwelijk door een niet beminde man voert eveneens tot hysterische aanvallen, en vaak ook tot onvruchtbaarheid.

Zo is ons hedendaags huwelijksleven en zijn werkingen. Wij zien: Het huidige huwelijk is een instelling die met de bestaande sociale toestanden innig is verbonden, en die daarmee staat of valt. Het van binnen zo te hervormen dat het zijn schaduwzijden verliest, is onmogelijk, en elk streven dat daarop gericht is, is reeds van begin af aan veroordeeld. De huidige burgerlijke maatschappij kan noch het huwelijk bevrediging geven, noch voor de ongehuwden bevredigend zorgen.

_______________
[55] Onder ‘anpassung’ wordt verstaan, het zich schikken naar omstandigheden, waarin het individu verkeert. (NvdV)
[56] Zo vordert Plato in zijn werk De Staat, “Dat de vrouwen een gelijke opvoeding als de mannen zullen genieten, en verlangt voor de heersers van zijn ideale staat zorgvuldig in acht genomen teeltkeus”. Aristoteles stelt als grondslag van de opvoeding voorop: “Eerst moet het lichaam, dan het verstand ontwikkeld worden”.
[57] Die Mission unseres Jahrhunderts. (De zending van onze eeuw). Een studie over de vrouwenkwestie door Irma v. Troll-Borostyani. Presburg en Leipzig. Een goed geschreven werkje met tamelijk vergaande strekking.
[58] In Les femmes qui tuent et les femmes qui votent, vertelt Alex. Dumas, zoon: “Een hooggeplaatst katholiek geestelijke heeft hem meegedeeld, dat van honderd van zijn vroegere kwekelingen die gehuwd waren, na verloop van een maand ten minste tachtig bij hem gekomen waren en hem zeiden: ‘zij waren door het huwelijk ontgoocheld, en berouwden het ooit getrouwd te zijn’. Dit klinkt zeer waarschijnlijk. De Voltairiaans gezinde Franse bourgeoisie kan het met haar geweten wel verenigen haar dochters in nonnenkloosters te laten opvoeden; zij gaat van het denkbeeld uit een onontwikkelde vrouw is lichter te leiden dan een ontwikkelde. Raadde Laboulaye niet aan de vrouwen tamelijk onkundig te houden, want notre empire est détruit, si l'homme est reconnu, (Onze heerschappij is vernietigd; zodra de man gekend wordt).
[59] Analogie betekent: overeenkomst, overeenstemming (NvdV).
[60] Oceanië is het eilandengebied dat zich uitstrekt tussen Australië en Zuid-Amerika (NvdV).
[61] (a) Met de eilanden in de Britse wateren en de buiten het land zijnde soldaten en matrozen. (b) Met IJsland en de Faeröer. (c) Met Gotland. (d) Met de manschappen van de oorlogschepen die buiten de inlandse wateren varen, maar zonder het zeevolk van de handelsschepen, die zich buiten het land bevinden. (e) Met Madeira en de Azoren. (f) Met de Balearen en de Kanarische eilanden. (g) Met Corsica. (h) Met de eilanden. (i) Met Oost-Roemenië.
[62] Statistiek jaarboek voor het Duitse rijk 1889
[63] Statistiek jaarboek ‘voor het Duitse rijk 1889
[64] Opmerkelijk is het dat de vrouwen van de wilde of halfwilde volkeren veel gemakkelijker baren, en meestal kort na de geboorte weer hun gewone bezigheid verrichten. Evenzo baren vrouwen van onze lagere standen, en in ‘t bijzonder de vrouwen op het land, die zware arbeid verrichten, ook veel lichter dan de vrouwen van de hogere standen.
[65] Het ongerijmde van deze beschouwing is gemakkelijk te bewijzen wanneer men de gevolgtrekkingen uit een dergelijke opvatting maakt. De lonen zouden dus beter worden hoe talrijker de staande legers worden, en hoe meer oorlogen er gevoerd worden. De ongehoorde offers, die alle jaren gebracht moeten worden, om honderdduizenden soldaten te onderhouden, de storingen door oorlogen en krijgsgevaren ontstaan, met de daarmee gepaard gaande economische verliezen, worden ook in de regel door de verdedigers van die ongerijmde beschouwing niet overwogen. Naar hun leer moesten in landen, waar geen staande legers zijn, of slechts een klein leger, zoals in Zwitserland, Engeland, de Verenigde Staten, de lonen het laagst zijn; en toch is het tegendeel het geval. Zullen grote staande legers gunstig voor het arbeidsloon zijn, omdat zij de concurrentie verminderen, zo moet het ook voordelig zijn wanneer de staat het heirleger van beambten enorm vergroot. Wat echter het soldaten- en ambtenaarsleger kosten en verteren, moeten de arbeiders opbrengen, dat is toch duidelijk.
[66] Palliatieven middelen (Latijn pallium = mantel) zijn “geneesmiddelen die een kwaal bemantelen of verzachten”, maar haar niet wegnemen, niet genezen. Daartegenover staan ‘radicale’ middelen, die de wortel (radix) van het kwaad, de oorzaak van de kwaal, wegnemen. (NvdV)
[67] Sisyphus, in de Griekse fabelleer, een zoon van Aeolus (een van de stamvaders van de Grieken), en Enarete, was de stichter en koning van Korinthe. Hij zou de Istmische spelen (Griekse volksspelen, eerst om de 3 jaar, later om de 5 jaar gehouden te Isthmia op de landengte van Korinthe) ingesteld hebben. Volgens de fabelleer was hij de schranderste mens, die de gedachten van de Goden kon raden. Hij deed echter herhaaldelijk strooptochten in Attica, het landschap waarin Athene lag. Daarvoor werd hij door Theseus met de dood gestraft. In de Tartarus (de onderwereld van de Griekse fabelleer) werd hij veroordeeld een rotsblok tegen een steile helling omhoog te wentelen; telkens rolde het blok echter terug, zodat hij steeds van voren af aan zijn arbeid kon beginnen. (NvdV)
[68] Schulze-Delitsch, een van de bekendste Duitse burgereconomen uit deze eeuw, tegenstander van Lassalle. Natuurlijk werd hij door de bezittende klassen hemelhoog geprezen. Voor de bevrijding van het proletariaat, d.i. voor de opheffing van het persoonlijk eigendomsbezit van grond, bodem en arbeidsmiddelen, heeft hij echter niets gedaan; daarvan was hij zelfs een tegenstander. (NvdV)
[69] Dit tijdperk wordt slechts overtroffen door dat van 1816-20, waarin gemiddeld 2128 huwelijken gesloten werden. Ook dit feit wordt verklaard door de belemmeringen die het huwen tegenhield onder de bevrijdingsoorlogen.