Paul Berthelot

Het Evangelie van het uur U


Bron: L’évangile de l’Heure Parijs, Editions des “TEMPS NOUVEAUX” — N° 54 — 1912.
Vertaling: Thomas Eden
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, december 2008

Laatste bewerking: 24 december 2008


Voorwoord

Paul BERTHELOT, onder esperantisten en anarchisten ook bekend onder het pseudoniem Marcelo Verema, hebben wij vier jaar geleden ontmoet in Rio de Janeiro, de ‘verda stelo’ (een vlag met een ‘groene ster’, symbool van de Esperantisten) als muts.

Zijn eenvoud, zijn soberheid, zijn soms lompe openhartigheid, zijn brede ontwikkeling, met name in de chemie, de plantkunde en fysiologie, zijn kennis van de anarchistische denkbeelden en de charme van zijn gesprekken, hadden hem al snel de achting verschaft van zijn kameraden en de bewondering van vele anderen.

Hij sprak zeer zelden over zichzelf. Volgens mij was hij in Parijs geboren; hij heeft daar in ieder geval medicijnen gestudeerd, toen hij Frankrijk moest verlaten om de kazerne te ontvluchten, omdat hij niet over de fysieke kracht beschikte om een gevecht te doorstaan, dat volgens hem toch nuttig was.

Daarna heeft hij veel gereisd. Hij was al heel lang wees, zijn voogd had zijn vermogen slecht beheerd, en de rest liet hij na aan een oude tante. Om in het buitenland te kunnen leven, leerde hij het vak van typograaf. In Rio kreeg hij een aanstelling als leraar Frans en Esperanto aan de Academie Berlitz, en bovendien als directeur van het filiaal in Petropolis, een vakantieplaats en verblijfplaats van diplomaten. Die positie heeft hij opgegeven voor zijn antimilitaristische propaganda.

Na een periode van armoede, zou hij juist terugkeren naar Europa, toen een vrouw, een lerares bij de indianen, met hem sprak over de zeden en gewoonten, de eigenschappen en de zachtaardigheid van haar wilde leerlingen, evenals over de vruchtbaarheid van de gebieden die door hen werden bewoond.

En dus besloot hij, samen met een groep vrienden, om de primitieven en de streken de gaan onderzoeken. Trouwens, zou het niet mogelijk zijn om te profiteren van hun communistische neigingen, hun steun te verwerven en in hun gebieden een vrije kolonie te stichten, die ook open zou staan voor de vervolgden uit onderdrukte streken?...

Hij verbleef eerst in Leopoldina, in de provincie Goyaz, aan de rivier de Araguaya, vijftien dagreizen van Sao Paulo. Een kameraad, die hem had vergezeld, had hem daar een paar maanden later verlaten. Weer later, nadat hij de Indianen had bestudeerd en hun taal had geleerd, waarbij hij volledig samenwerkte met zijn journalistieke vrienden in Sao Paulo en “Het Evangelie van het uur U “ schreef, zette hij zijn reis naar het Noorden voort, omdat hij Belém-do-Para wilde bereiken. Hij stierf in Conceiçâo-do-Araguya, in augustus 1910, 30 jaar oud. Zijn verslag, waarvan hij mij had geschreven, dat het klaar was, heeft ons helaas niet meer bereikt.

Kropotkin heeft geschreven, naar aanleiding van élisée Reclus: “De anarchie heeft al een reeks karakters voortgebracht van een uitmuntende pracht.” Berthelot was er een van. Net als Reclus, was hij anarchist tot in het diepst van zijn wezen; net als hij, heeft hij de huichelachtigheid van de despoot en de eerzuchtige niet gekend. Zijn dood heeft de hoop die hij voor ons vertegenwoordigde onmiskenbaar gebroken.

NENO VASCO (1878-1920, Portugese jurist en anarchist, die van 1901 tot 1911 actief was in de Braziliaanse Anarchistische Beweging)

HOOFDSTUK I

1. Ik heb een man gezien, ik heb hem gehoord — hij ging predikend door het land, langs de dorpen en de steden.
2. En hij zei: “Ik ben niet degene die het uur U verkondigt — maar ik kom u het komende uur U aankondigen.
3. “Hij die het uur U verkondigt komt na mij — hij is groter dan ik, hij is sterker dan ik.
4. “Zijn naam is VOLK — en op dit moment slaapt het.
5. “Maar ik weet dat het zal ontwaken — en dan zal het het uur U aankondigen.
6. “Het zal niet komen om onschadelijke woorden te prediken — maar zijn teken zal bloed en vuur zijn.
7. “Want het zal het onvruchtbare rund slachten — en het verdorven graan zal in het vuur worden geworpen.
8. “Dan zullen vele dingen volslagen veranderen — en de eersten zullen met de laatsten worden verenigd.
9. “Zalig degenen die dan klaar zijn, — want de dag van hun heerschappij zal komen.
10. “Zalig de armen, want zij hebben niets te verliezen en alles te winnen — zalig degenen die onderdanig zijn, want zij zullen de frisse adem van de vrijheid proeven.
11. “Zalig degenen die nu hongeren, want zij zullen verzadigd worden — zalig degenen die vandaag wenen, want zij zullen reden hebben om te lachen.
12. “Maar wee degenen die niet klaar zijn — want zij zullen jammeren: “Het is te laat! Het is te laat!”
13. “En sommigen zullen huichelen — en zullen proberen te zeggen: “Hier ben ik, ik ben klaar.”
14. “Maar hun stem smoort in hun mond — en de Dood zal hen opzoeken.
15. “Dus rampspoed voor de rijken, want zij zullen alles verliezen — rampspoed voor degenen die bevelen, want niemand zal hen gehoorzamen.
16. “Rampspoed voor degenen die zwelgen in overvloed, want zij zullen gebrek lijden, zelfs aan het noodzakelijke — maar vooral rampspoed voor degenen die nu lachen, want zij zullen redenen hebben om te huilen.
17. “Welnu, ik zeg u: maakt u vandaag nog gereed — want hier nadert het uur U.
18. “Opdat uw hart niet huivert in uw borst — en uw geest niet in verwarring raakt.
19. “Maar dat gij u verheugt met uw geluk — en dat gij weet wat gij moet doen.
20. “Onthecht eerst uw hart van uw eigen rijkdommen — en denk niet aan werken voor uw eigen belang.
21. “Want wie zijn eigen geluk zoekt, zal het verliezen — en wie daar afstand van doet, zal rijk blijken.
22. “Want wie rijk wil zijn, zal een vijand van allen worden — en hij die zegt: ik bezit niets, zal rijk worden aan heel het gemeenschappelijke bezit.
23. “Wie voor zijn eigen belang zal werken — kan niets goeds en blijvends verrichten.
24. “Hij durft geen boom te planten, noch een huis te bouwen — want anderen zullen daar ná hem van genieten, misschien morgen al.
25. “Maar wie voor allen werkt — heeft baat bij het werk van allen.
26. “Want in die tijd zal niets aan iemand behoren — maar alles zal aan allen behoren.
27. “Verstik ook uw hoogmoedige en minachtende gedachten — en gedachten over macht over uw gelijken.
28. “Wie wil gaan zitten op de eerste plaats — zal naar de laatste worden verdreven en verloren gaan in de menigte.
29. “En wie zich boven de anderen wil verheffen en wil bevelen — zal de smaad ondergaan van het weigeren van gehoorzaamheid.
30. “Want in die tijd zal niemand meer mensen gehoorzamen — maar alleen zijn geweten.”
31. Zo sprak die man — en de mensen dromden om hem heen.
32. En vroegen: “Wat is zijn naam, wat is zijn vaderland — en wat is het uur U waarover hij spreekt?”
33. Maar hij zei: “Mijn naam is: Iemand; mijn vaderland: de Aarde; en het uur U dat ik aankondig is het uur van de afrekening.”

HOOFDSTUK II

1. Toen hij door een dorp liep — verzamelden de boeren zich rondom hem.
2. En zij zeiden tot hem: “Gij, die het uur U aankondigt — vertel ons wat er verder moet worden gedaan.”
3. Hij sprak tot hen: “Als het uur U weerklinkt — kom dan bijeen en verheugt u tezamen.
4. “Slacht het gemeste varken en het gemeste rund — en haal goede wijn uit de kelder.
5. “En plaats een grote tafel in het gemeenschapshuis — en verzadig u en heb allen samen plezier.
6. “Laat hij die zijn eigen huis bewoont daar blijven — en hij die woont in een gehuurd huis niet langer huur betalen.
7. “Laat hij die geen woning heeft de anderen bijeenroepen, en het zeggen: “Help mij mijn huis te bouwen.”
8. “Laat hij die een akker heeft die bebouwen, hij die een beroep heeft dat uitoefenen — Zodat de honingbij zoveel was en honing geeft als zij kan.
9. “En laat in het Gemeenschappelijke Huis twee boeken zijn — waarin iedereen zal schrijven:
10. “In het eerste, wat hij kan geven — in het tweede, wat hij nodig heeft.
11. “En geef eenieder wat hij nodig heeft, zoveel mogelijk — zonder te bepalen wat hij zelf kan bijdragen.
12. “Want het is niet de eigen verdienste van de sterke om sterk te zijn — noch is de zwakke verantwoordelijk voor zijn zwakheid.
13. “Noch is het een eigen verdienste van de handige om handig te zijn — noch is de onbeholpene verantwoordelijk voor zijn onbeholpenheid.
14. “Maar iedereen moet worden beoordeeld naar zijn goede wil — wie heeft gedaan wat hij kon is niemand meer iets schuldig.
15. “Die dingen zijn al eerder gezegd — maar zijn nauwelijks begrepen — Vrede op aarde aan de mensen van goede wil.
16. “En als iemand ervan wordt beschuldigd dat hij niet doet wat hij kan — of meer vraagt dan wat hij nodig heeft,
17. “Roep dan wijze mannen en ervaren vrouwen bijeen — en onderzoek de zaak met welwillendheid en barmhartigheid.
18. “En vraag hem naar zijn redenen om zo te handelen.
19. “En als hij dat niet doet, laat hem dan met rust — maar geef hem slechts het noodzakelijke.
20. “Maar als hij denkt dat hij het recht heeft om niets te doen — en ten koste van anderen te leven:
21. “Verjaag hem dan uit uw midden, en laat hem niet terugkeren — zoals er is gezegd: “de leegloper zal elders wonen.”
22. “Welnu, zeiden de boeren: “Maar ons dorp verschaft ons niet alles wat wij nodig hebben.
23. “Wij hebben kleding nodig en ijzeren gereedschappen — en dingen die men alleen in de stad vervaardigt.”
24. Toen vroeg hij hen: “Eet gij zelf alle graan dat gij oogst, alle olie die gij produceert?”
25. Zij antwoordden: “Nee, ieder jaar verkopen wij zoveel zakken graan en zoveel maten olie.”
26. Toen zei hij hen: “Schrijf dan aan die stad: “Ons dorp kan dat graan en die olie leveren.
27. “Maar wij hebben dit en dat nodig,” waarvan u de verhouding zult bepalen.
28. “En de mensen uit de stad zullen al het mogelijke doen om u te geven wat u nodig heeft — als zij zien dat gij doet wat binnen uw vermogen ligt.
29. “Maar in die tijd zullen veel mannen en vrouwen naar u toekomen — die niet in de stad willen wonen.
30. “De ene met holle en vruchteloze praat — de ander die graag met u wil samenwerken.
31. “Gij zult ze kennen aan hun vruchten — als gij hun werken ziet.
32. “En gij oordeelt over iedereen, niet naar wat hij zegt — maar naar wat hij heeft gedaan.”
33. En de boeren beraadslaagden onder elkaar — over dat uur U.

HOOFDSTUK III

1. Op de akker waar hij langs liep, zag hij een man — die met een zware hak werkte.
2. En die man zwoegde al drie dagen lang — en nog was de akker niet klaar.
3. Welnu, sprak hij tot hem: “Waarom werk je niet met een ploeg? — dan zou je akker al klaar zijn geweest.”
4. Maar de man antwoordde: “Mijn akker is zo klein en ik ben zo arm — dat ik niet met een ploeg kan werken.”
5. Maar daar waren veel andere boeren — die met de hak zwoegden:
6. Anderen echter, die rijker waren — werkten met een kleine ploeg.
7. En hij vroeg hen: “Waarom werken jullie met die kleine ploeg — en niet met die van het kasteel?”
8. Zij zeiden hem: “Onze akkers zijn zo klein en wij zijn zo arm — dat wij die grote ploeg niet kunnen huren.”
9. Toe sprak hij tot hen: “Als het uur U zal weerklinken — haal dan die muren omver.
10. “Demp de sloten, rooi de hagen — en maak één enkele akker:
11. “En haal de grote ploeg uit de schuur van het kasteel — en bewerk de grote akker in één keer.”
12. “En weinigen zullen zo het werk voor allen verrichten — met minder moeite.
13. “En er zal geen gebrek zijn aan werk voor de anderen — want er is veel te doen.”
14. Maar de boeren vroegen hem: “En wat zal de kasteelheer zeggen?”
15. Hij zei hen: “Als de kasteelheer het uur U zal horen weerklinken — zal zijn tong in zijn mond verdorren.
16. “Als hij een slecht geweten heeft, zal hij pogen te vluchten — maar hij zal niet ver komen.
17. “Als hij verstandig is en het onvermijdelijke kan aanvaarden — zal hij zijn poort openen en de brug over de slotgracht laten zakken.
18. “Hij zal tot zijn knechten zeggen: “Ga heen, ik heb geen knechten meer — ik betaal geen loon meer en geef niet langer beloningen.”
19. “Wie bij mij wil blijven, hij blijve, wie wil vertrekken, laat hij vertrekken — ikzelf ga naar beste weten en kunnen werken.
20. “Maar wee degene die zich op heeft geblazen van hoogmoed — want de minste van zijn lakeien zal zijn gelijke zijn.
21. En hij vertelde hen de volgende parabel: “Er was eens een arme man — die in de wijngaard van een rijke man, met een verhard hart, werkte.
22. “En die rijke man mishandelde die arme man — hij noemde hem lui en liet zijn slaven hem slaan.
23. “Maar de arme man verdroeg alles in lijdzaamheid, en dacht bij zichzelf: “Waar moet ik van leven als mijn meester mij niet in zijn wijngaard laat werken?”
24. “Toen kwam er een ontwikkelde man die hem vertelde en aantoonde — dat de wijngaard niet alleen van de rijke man was.
25. “Maar dat de wijngaardenier daar evenveel recht op had als de rijke man — en dat dat rechtvaardig was: haar bewerken en te genieten van haar vruchten.
26. “Toen verheugde de arme man zich en begon van de vruchten van de wijngaard te eten — wat had hij tot dan toe niet had gedurfd.
27. “Maar de rijke man dook onverwacht op en riep kwaad: “Nietsnut! Wie heeft je toegestaan om te stoppen met het werk — en van de vruchten van mijn wijngaard te eten?”
28. “De arme man antwoordde hem: “De wijngaard is niet van u alleen — maar wij hebben daar allebei recht op.
29. “Als u daar de vruchten van wil eten, werk dan net als ik — want een ander recht hebt u niet, en dat is ook het mijne.”
30. “Toen werd de rijke man razend en zei tot zijn slaven: “Sla die onbeschaamde man tot hij zijn bewustzijn verliest!
31. “Maar doodt hem niet — want ik heb iemand nodig die in mijn plaats in mijn wijngaard werkt!”
32. “Maar de arme man greep zijn hak en sloeg de rijke man op zijn hoofd — en hij die zich meester noemde viel dood neer, en zijn slaven sloegen geschrokken op de vlucht.
33. “Welnu, dat was goed zo, want voor iemand die beveelt — is het minder bitter om te sterven dan om de gelijke van zijn slaaf te worden.”

HOOFDSTUK IV

1. Tegen de avond betrad hij de stad — en de arbeiders verzamelden zich rond hem.
2. Toen zag hij iemand die zeer vermoeid leek — en die blootsvoets door de modder liep.
3. Hij vroeg hem: “Wat is je beroep?” — en de arbeider antwoordde: “Tien uur per dag werk ik in de schoenfabriek.”
4. En hij zag een vrouw met rode ogen — die in opgelapte vodden was gekleed.
5. Hij vroeg haar: “En jij, wat doe jij?” — Zij antwoordde: “Dag en nacht naai ik voor een confectiewinkel.”
6. Toen sprak hij tot hen: “Als het uur U zal weerklinken — kom dan vanuit de buitenwijken naar het centrum van de stad:
7. “Open de winkels en kleed je zonder angst — zoals je zelf wilt, want jullie eigen handen hebben het gemaakt.
8. “Maar niet zoals de apen die men in het circus vertoont — maar zoals het mensen betaamt die met rede zijn begiftigd.
9. Toen naderde de nacht en het volk ging uiteen — maar de mensen-zonder-verblijfplaats vergezelden hem door de straten.
10. En zij kwamen langs grote pleinen en brede lanen — vol monumenten en prachtige paleizen.
11. Hij vroeg: “Wie slaapt in die ruime gebouwen?” — en zij antwoordden: “Niemand.”
12. “Want dit is een kerk en dat een rechtbank — dat ene is een ministerie en dat andere een bank.”
13. Toen ging hij op een bank zitten vlakbij een park en zei: “Laten wij hier gaan slapen” — maar zij waarschuwden hem en zeiden: “Vriend, dat is verboden.”
14. Hij herhaalde: “De vossen hebben hun holen en de raven hun nesten — maar de mens weet niet waar hij zijn hoofd kan neerleggen…
15. “Wanneer jullie uiteindelijk het uur U zult horen weerklinken — dring dan die luxe wijken binnen,
16. “Open die paleizen en die monumenten — en ga daar zonder angst in wonen.
17. “Want dan het is passend dat de mensen die vandaag geen verblijfplaats hebben — mooie woningen hebben.”
18. Maar op de hoek van de straat riep een hoer hem aan en zei hem: “Kom, bedrijf de liefde met mij.” En zij wilde hem meeslepen.
19. Maar hij sprak tot haar: “Je stem klinkt vals en je gezicht is niet oprecht — Ik wil die liefde niet, die jij verkoopt.”
20. Toen viel de vrouw uit haar rol en jammerde: “Ik heb honger — en ik heb een klein kind waarvan de vader is vertrokken, en dat ook honger heeft…”
21. Maar hij vroeg haar: “Waarom werk je niet zoals de anderen — om in je levensonderhoud te voorzien, voor jou en voor je kind?”
22. Ze zei: “Wat? Ze hebben me uit de fabriek weggejaagd toen in zwanger raakte — en ik ben niet meer gewend om te werken.
23. “En omdat u weet hoe ze het werk van de vrouwen betalen — moet u mij niet meer van dergelijke dingen vertellen.
24. “Als u niets van mij wilt, laat mij dan een andere man zoeken — die ons te eten zal geven voor morgen.”
25. Toen sprak hij tot haar: “Vrouw, er gaat een uur U weerklinken — waarna je kind en jijzelf kunnen leven zonder dat je valse liefde verkoopt.
26. “En niemand zal trouwens nog die valse liefde willen — want de ware liefde zal dan voortaan frank en vrij zijn.”
27. En terwijl hij daar alleen achterbleef, peinzend op de hoek van de straat — kwam een gewapende man, die hem had gezien, op hem toe en tikte hem op zijn schouder,
28. En zei tegen hem: “Het is verboden om hier te blijven staan.” — Maar hij vroeg hem: “En jij, wie ben jij?”
29. De gewapende man antwoordde: “Ik ben de Nachtwacht — ik doe mijn dienst en gehoorzaam aan de orders die men mij heeft gegeven.
30. “Want in die paleizen bevinden zich ontelbare rijkdommen — en als de dieven daar binnendringen tijdens mijn dienst, zal ik streng worden gestraft.”
31. Maar hij vroeg hem: “Zijn die rijkdommen van jou — of geven ze jou daar een gedeelte van?”
32. De man lachte en zei: “Ik heb niets anders — dan mijn kleine loon.”
33. Toe sprak hij: “Zo bewaakt de hond de rijkdommen van zijn meester — en als beloning geeft men hem een bot en zweepslagen.”

HOOFDSTUK V

1. In de tempel vond een plechtigheid plaats — en er was een grote toeloop van volk, van geestelijken en vromen.
2. En iemand vroeg hem: “Wat zal er met die mensen gebeuren? “ — hij antwoordde: “hoe kan ik dat weten?” Maar zij zijn ongetwijfeld bang.
3. “Want over die dag is, wat hen betreft, gezegd: — “De ellende is voorbij, de doodsklokken zwijgen.”
4. Maar de dienaar van de tempel hoorde hem en riep: “Die man spreekt godslasterlijk! Hij moet hier weg!”
5. En een menigte geestelijken en vromen dromde tezamen — die hem van het kerkplein wilden wegjagen.
6. Maar hij sprak tot hen: “Wee gij geestelijken en vromen, die het aards paradijs afsluit voor het volk — die daar zelf niet binnengaat en niemand laat binnentreden.
7. “Wee gij geestelijken en vromen, witgepleisterde graven, die van buiten wel schoon lijken — maar van binnen vol zijn van ongedierte en bederf.
8. “Wee gij geestelijken en vromen, die hemel en aarde bewegen om zieltjes te winnen — en die gij tienmaal verdorvener maakt dan uzelf.
9. “Wee gij geestelijke en vromen, die het bezit van de weduwen en wezen verslindt — onder het voorwendsel van gebeden en vrome werken.
10. “Wee gij geestelijken en vromen, die de armoede en matiging predikt — en die zelf rijkdommen vergaart en hunkert naar eer en macht!”
11. Toen sprak een politicus tot hem: “Sterveling, met die woorden beledigt u ons, ook ons!”
12. Maar hij antwoordde: “Wee ook gij, wetgevers en zedenpredikers — die de wereld met strenge wetten opzadelt, en gij beseft het niet.
13. “Wee gij, die standbeelden opricht voor degenen die uw vaderen zelf hebben vermoord — en die doorgaan met het vermoorden van mensen die dezelfde dingen zeggen;
14. “Want u zult ter verantwoording worden geroepen voor al het bloed — dat is vergoten om uw macht te handhaven,
15. “Van al degenen die zijn gekomen om een deel van de waarheid te verkondigen — en die u hebt vermoord, verbrand, gewurgd, onthoofd en geëxecuteerd,
16. “Van degenen die zijn gestorven in gevangenissen — onder de zon van Cayenne of in de sneeuw van Siberië.
17. “Voor al dat bloed, voor al die pijn — zult u, zeg ik u, verantwoording moeten afleggen, voordat dit geslacht voorbij is gegaan!”
18. En het volk dromde samen om hem heen, en fluisterde: “Die man is te onverschrokken, hij zal niet lang meer spreken.”
19. Maar hij vertelde hen de volgende parabel: “Iemand stierf en liet als erfenis een grote boomgaard aan zijn twee zonen achter.
20. “Welnu, de jongste zoon leerde lezen en schrijven — maar hij was zeer sluw en kwaadaardig.
21. “De andere was eenvoudig en goedaardig, maar hij had nooit iets kunnen leren — want hij werkte zonder ophouden, en verrichtte elke dag, naast zijn eigen taak, die van zijn broer.
22. “Welnu, toen de vader stierf, nam de jongste zoon een vel papier — en beschreef dat papier met duizend dwaasheden en duizend onzinnigheden.
23. “En terwijl hij dat zijn broer, die niet kon lezen, voorhield zei hij: “Dit vel papier is het testament, de laatste wilsbeschikking, van onze vader.”
24. “Ziehier wat hij ons heeft opgedragen: ik moet verantwoording afleggen, gebeden opzeggen — en geheimzinnige dingen doen, omdat jij veel te dom ben om dat te begrijpen;
25. “En jij, jij moet de boomgaard bewerken, de bomen snoeien — de nieuwe loten verzorgen en de wilde loten enten;
26. “En jij moet de vruchten verzamelen als ze rijp zijn, maar je mag er niet van eten — want ze zijn voor onze vader, die is gestorven, en dat is een heilig mysterie.”
27. “De onwetende broer gelooft dat en gehoorzaamde dus lange tijd — maar op een dag leerde hij lezen.
28. “En hij las het zogenaamde testament van zijn vader — en zag dat het alleen maar duizend dwaasheden bevatte, die zijn broer zelf had bedacht.
29. “En hij hield zijn broer in de gaten en betrapte hem — toen hij in zijn eentje de vruchten van de boomgaard opat.
30. “En alles wat hij niet kon bewaren, gooide hij weg — opdat zijn bedrog niet zou worden ontdekt.
31. “En in zijn hart werd hij verontwaardigd over het bedrog van zijn broer — en hij met geweld verjoeg hij hem uit de boomgaard.”
32. Toen de geestelijken en de politici dat hoorden, greep een razernij hen aan — want de waarheid is een onbarmhartige angel.
33. En zij gingen hem arglistige vragen stellen — om hem op een overtreding van de wet te betrappen en hem te kunnen doden.

HOOFDSTUK VI

1. Een geestelijke in opleiding kwam naar hem toe en vroeg hem: “Meester, moeten wij de Wet in acht nemen?”
2. Maar hij antwoordde: “Addergebroed, — waarom noem jij mij meester?
3. “ Voorwaar, er bestaan geen leerlingen, noch meesters — want de meester zelf kan veel van zijn eigen leerling leren.
4. “ En wat het in acht nemen van de Wet betreft, luister: “Houdt van jezelf, dat is alles, zowel vandaag als altijd.”
5. Toen kwam hij voorbij een groep rekruten — en iemand vroeg hem, om hem in verzoeking te brengen:
6. “Moeten jongen mensen ermee instemmen om soldaat te worden — of moeten zij dienst weigeren en vluchten?”
7. Hij antwoordde: “Rotzak! Ze houden je voor een mens, en je bent een valstrik!
8. “Ik zal niet zeggen wat er vandaag moet worden gedaan — Ik kondig het uur U aan, dat komende is, zodat iedereen zich kan voorbereiden;
9. “Dus degenen die klaar zullen zijn, zijn de mensen die weten wat ze moeten doen — waar zij zich ook bevinden.”
10. Maar een van degenen, die zich kleden zoals iedereen — om geen argwaan te wekken, vroeg hem:
11. “Gij, die zo verstandig spreekt, wat raadt u ons aan om te doen — als de oorlog tussen dit land en een ander uitbreekt?”
12. Hij sprak tot hem: “Onheilspellend masker, wie ben ik dat ik u raad geef? Ik heb geen vaderland te verdedigen: mijn vaderland is nog niet van deze wereld.
13. “Maar weet dat als de oorlog alleen al dreigt — je dat moet geloven, totdat het gedruis zich verheft, dat het uur U zal aankondigen.
14. “En wie kan zeggen wat er met dit land en andere zal gebeuren — wanneer de mensen het uur U zullen horen weerklinken?”
15. Iemand anders vroeg hem: “Moet je de Staat belasting betalen?” — Hij antwoordde: — “Geslacht met dove oren!”
16. “Tweeduizend jaar geleden heeft men gezegd: “Geef aan de keizer wat des keizers is.
17. “Geef hem de munten, met zijn eigen beeltenis — en de bankbiljetten ondertekend met zijn naam, en je zult daar nauwelijks iets mee verliezen.
18. “Want dat alles zal niet veel waarde hebben — wanneer het uur U van de afrekening zal hebben geklonken!
19. “Bovendien betaalt de arme nu belasting zonder dat hij het wil of weet — en wat de rijken betreft: laat die dieven het onderling maar eens worden!”
20. Maar iemand anders vroeg hem: “Gij zegt dat de rijken dieven zijn — maar die jas die ik heb gekocht, is die dan niet van mij?”
21. Maar hij antwoordde hem: “Wat weet ik daarvan? — Alleen jij weet dat in het verborgene van je eigen geweten.
22. “Datgene wat je nodig hebt om te leven en te werken, dat behoort je rechtmatig toe — want alleen de behoefte rechtvaardigt bezit.
23. “Maar hoe vaak heeft men voor jullie al niet herhaald — dat wie iets bewaart wat hij niet nodig heeft, steelt van iemand die dat wel nodig heeft?
24. “Ga heen! Als het uur u dat ik aankondig zal weerklinken — zul je niemand vragen of die mantel van jou is.”
25. En een vrouw kwam naar hem toe en vroeg hem: “Moeten de kinderen het leven dat men hen heeft gegeven met liefde betalen?”
26. Maar hij antwoordde: “Het leven dat jullie hen hebben gegeven — moeten zij jullie daar echt dankbaar voor zijn?”
27. En hij voegde daaraan toe: “Je ziet dat meisje, overdekt met wonden — waarvan het leven slechts een afschuwelijke kwelling is en een onophoudelijke marteling;
28. “Zij dankt dat gelukkige leven aan haar moeder, die vanaf het moment dat zij zwanger was van haar — heeft geprobeerd zich daar met verboden middelen van te ontdoen.
29. “Welnu, dat meisje weet dat nu. — Moet zij dan het leven dat men haar op die manier heeft geschonken met liefde betalen?
30. “Wanneer het uur U zal hebben weerklonken zal niemand meer vader of zoon zijn omdat zij van hetzelfde bloed zijn — maar zal alleen hij vader of zoon zijn die die naam door zijn werken verdient.”
31. En allen waren ontsteld en razend omdat hij dat zei — maar ze wisten niet wat zij hem moesten antwoorden.
32. En zij durfden hem niet openlijk te beledigen vanwege de grote menigte — die zich om hem heen verdrong, verlangend om naar hem te luisteren.
33. Maar zei zeiden onder elkaar: — “Die man belastert alles wat het meest heilig is.” — en zij zonnen op een middel om zich van hem te ontdoen en om zijn stem tot zwijgen te brengen.

HOOFDSTUK VII

1. De woorden die hij had gesproken verspreidden zich echter over de stad — en de geleerden en de studenten luisterden met aandacht naar hem.
2. En de een zei: “Het uur U dat u ons aankondigt, — dat is de Wetenschap, en er is niets anders, dat daarvan zal getuigen.”
3. Maar hij sprak: “jullie Wetenschap is zonder twijfel een licht — maar wel een licht waar men een grote korenmaat overheen heeft gezet,
4. “Want er zijn miljoenen breinen, die het waard zijn om daar kennis van te nemen en mee te werken aan haar vooruitgang — maar die nu zuchten in onwetendheid,
5. “Omdat men hen vanaf hu meest kwetsbare kindertijd heeft doen buigen — onder een uitputtende en werktuiglijke taak.”
6. Iemand anders zei daarop: “Het basisonderwijs moet worden uitgebreid — en door examens moet het hoger onderwijs toegankelijk voor allen worden.”
7. Maar hij sprak: “Het onderwijs dat jullie de kinderen opdringen — is alleen maar goed om een afkeer te krijgen van alles wat ze ooit moeten leren;
8. “Want dat is in alles in strijd met de logica en het gezonde verstand — van de vorm van de letters, tot de spelling en de grammatica toe.
9. “En jullie verlangen dat het kind door een examen bewijst dat het zich aan dat alles heeft onderworpen — voordat jullie het toestaan om aan de ware wetenschap te beginnen.”
10. Toen zei een onderwijzer: “Moet het dan geen regels leren — om te praten en te schrijven zoals het hoort?”
11. Maar hij sprak: “Zo iemand is als een meikever, die aan het einde van een draadje vastzit — en altijd in dezelfde cirkel ronddraait.
12. “Wat betekent voor hem eigenlijk praten en schrijven zoals het hoort? — anders dan de regels die hij leert?”
13. Maar een geleerde zei: “Moeten de gebruiken en tradities van onze vaderen — dan niet met eerbied worden bewaard?”
14. Hij antwoordde hem: “Balsemer van dode dingen, laat die toch in vrede verrotten — en zadel ons niet op met mummies.”
15. Maar een wetgever kwam naderbij en zei hem: “Het is waar dat de wetten vaak onrechtvaardig zijn — er moeten nieuwe worden gemaakt.”
16. Hij sprak: “Elke wet die u maakt is groot in het uitlokken van misdaden — die zonder haar niet zouden hebben bestaan.
17. “Want de wet pretendeert dat ze verhindert dat gevolgen optreden — waarvan zij denkt dat ze daar de oorzaak van aanpakt.
18. “Zoek de oorzaken van de overtredingen en misdrijven en vernietig ze — dan zult u geen wetten en straffen meer nodig hebben.”
19. Toen zei een zedenmeester tegen hem: “De mens lijdt, omdat hij wil genieten — en omdat zijn natuur tot het kwade is geneigd.”
20. Maar hij sprak: “Zijn natuur neigt tot het leven, om het geluk na te jagen en het lijden te ontvluchten — en dat is niet verkeerd.
21. “Zij die het tegenovergestelde leren zijn blinde gidsen — onmachtig om het wereldwijde leed te bestrijden.
22. “Die het plezier verachten, opdat de mens bereid is om daar afstand van te doen — en die het lijden verheerlijken opdat hij daarin berust, wat voor sommigen heel goed uitkomt.”
23. Maar de zedenmeester zei tegen hem: “Volgens u bestaat er dus geen goed en geen kwaad?” — Hij antwoordde: “Daal uit de wolken op aarde terug.
24. “Voorwaar, ik zeg u: alles wat goed is, is goed — alles wat kwaad is, is slecht.
25. “Het is goed om intens te leven, al je behoeften te bevredigen, en in een harmonieuze eendracht te verkeren met je gelijken — want dat alles is blijdschap en vreugde.
26. “Het is slecht om weg te kwijnen in de schaduw van een kerker, het vlees te doden, en in tweedracht te leven met andere mensen, — want dat is treurnis en smart.
27. “Het is goed om gelukkig te zijn, het is slecht om te lijden — elke andere wet is slechts een leugen.
28. “Wat de wetenschap de mensen moet leren, is wat werkelijk goed is — en wat slecht is onder het mom van het goede.
29. “Want de mensen vergissen zich vaak, en beschouwen vergif als een heilzaam geneesmiddel — en zij halen zich grote ellende op de hals voor een klein pleziertje.
30. “Of zij zoeken het geluk langs wegen waar zij niet van weten waar die toe leiden. — En dat allemaal omdat zij onwetend zijn.
31. “Maar ik kondig u een tijd aan — waarin iedereen zijn volledige deel van de wetenschap en zijn volledige deel van het geluk zal opeisen.
32. “En waarin de profeten van de berusting en de dood — het woord zal worden ontnomen en zwaar op de proef zullen worden gesteld.
33. “Want het is wijs om te berusten in het onvermijdelijke kwaad — het is misdadig en dwaas om gedwee het kwaad te aanvaarden, dat men kan bestrijden.”

HOOFDSTUK VIII

1. Toen kwamen de fabrieksarbeiders naar hem toe en vroegen hem: “En wij, wat moeten wij doen als het uur U zal weerklinken?”
2. Hij sprak tot hen: “Verheug jullie eerst, want de tijd van de slavernij zal voorbij zijn — en de dagen van de vrijheid zullen zijn aangebroken.”
3. Maar zij vroegen hem: “En wie zal dan alles doen wat wij nu doen — en die andere noodzakelijke dingen?”
4. Hij zei tegen hen: “Als de behoefte aan de dingen merkbaar zal worden — zal het goed zijn om terug te keren naar de bedrijven en fabrieken.
5. “Maar allen die nu werkeloos zijn, of die zich bezig houden met nutteloze en schadelijke dingen — moeten daar samen met jullie naar terugkeren.
6. “En jullie zullen de meest ervarenen en meest bekwamen uitkiezen op elk vakgebied — om de voorwaarden en behoeften te onderzoeken.
7. “Om de best mogelijke resultaten te behalen — met de minste hoeveelheid werk;
8. “Want in die dagen, waarin niemand iets tekort wil komen — zal er veel meer moeten worden vervaardigd dan nu.
9. “Maar niets van slechte kwaliteit, noch dingen van een onechte luxe — waarmee de kooplieden onnozelaars aantrekken.
10. “Maar alles zal voor het algemeen welzijn worden vervaardigd — want het bedrog zal vruchteloos zijn en zonder rechtvaardiging.
11. “De schoenmaker zet soms slechte leren zolen onder de schoenen — omdat de tijden zwaar zijn en hij bang is dat hij niet wordt betaald:
12. “De metselaar maskeert soms slechte bakstenen met metselspecie — omdat hij moe is en de baas hem opjaagt;
13. “Maar als zij daarentegen voor zichzelf werken — vervaardigen zij die werkstukken met zorg en degelijk, want waarom zouden zij zichzelf bedriegen?
14. “Eveneens zal alles met aandacht en kundig worden gedaan — want niemand zal worden verplicht om iets te maken wat tegen zijn zin is.
15. “Maar iedereen zal zijn vak uitkiezen naar zijn vermogens en bekwaamheden — want het woord parasiet zal worden verfoeid.
16. “Wat betreft degenen die graag niets willen uitvoeren, ten koste van de ander — die moeten jullie uit je midden wegjagen.
17. “Jullie moeten niemand meer toestaan om handel te drijven — noch grond te verhuren, een huis, gereedschap of een machine.
18. “Want niemand zal nog de noodzaak voelen om iets te kopen of te huren, wat hij niet nodig heeft — en alleen wat hij nodig heeft behoort hem rechtmatig toe.
19. “Als dus iemand wat dan ook te koop of te huur aanbiedt — is het niet van belang of iemand het recht heeft om het te bemachtigen, als hij het maar nodig heeft.
20. “Je moet dus weten waar je behoefte aan hebt — van alles wat de akkers opleveren.
21. “En wat de mensen van het platteland nodig hebben — van alles wij jullie fabriceren.
22. “Zodat noch de ene, noch de andere groep het noodzakelijke mist — maar zodat ze allemaal gelukkig en in goede harmonie kunnen leven.
23. “En dat alles zal niet tot stand kunnen komen zonder dat jullie eensgezind zijn — in het vooraf onderzoeken en peilen wat jullie behoeften zijn en waar jullie kracht in ligt.
24. “Bereidt jullie dus, vanaf vandaag, voor op al die dingen — zodat jullie weten wat jullie moeten doen als de tijd is gekomen.
25. “Want als jullie je niet tijdig bezinnen, zal de honger over jullie komen — en dat zal heel rampzalig zijn.
26. “Maar als dat toch gebeurt, verlies dan niet de moed — maar ontvlucht de stad en ga op het land wonen.
27. “Want van de grond komt alle voedsel — en het bewerken van de grond is de meest betrouwbare schat.”
28. Toen vroeg iemand hem: “Vertel ons hoe in die dagen de post en de telegraaf, de spoorwegen en de scheepvaart zullen functioneren.
29. “En hoe men schepen zal bouwen en tunnels zal boren — machines zal vervaardigen en oceaanstomers?”
30. Hij antwoordde: — “Hoe men dat allemaal zal doen en nog meer dingen, — weet ik echt niet.
31. “En als ik het zou weten en het jullie zou vertellen — zouden jullie het nog niet begrijpen.
32. “Maar wat ik wel weet, is dat de mens van niets nuttigs af zal zien — en dat men daar meer dan ooit gebruik van zal maken.
33. “Het is dus zaak om dat te bewerkstelligen in overeenstemming met de nieuwe manier van leven — en daar moeten jullie op vertrouwen.

HOOFDSTUK IX

1. Toen degenen die van hem hielden zich rond hem hadden verzameld, sprak hij tot hen: “Het uur dat ik aankondig is het uur U van het leven,
2. “Het uur waarop de mensen zullen ophouden met vechten, en eensgezind zullen werken — om voor het grootst aantal mensen de grootste mogelijke hoeveelheid geluk te verzekeren.”
3. Toen vroeg een van hen hem: “Zal dat geluk niet betekenen — eenvoudig te leven, zoals de mensen van het gouden tijdperk?”
4. Hij antwoordde: “het gouden tijdperk ligt niet achter ons, maar vóór ons — en het heet de Toekomstige Wereld.”
5. En iemand anders vroeg: — “Waarom is het zoveel eeuwen niet gelukt — om dat gouden tijdperk te voorzien?”
6. Hij antwoordde: “De Toekomstige Wereld is als een weelderige bloem — die op vruchtbare grond groeit.
7. “Vroeger was op die plek alleen een kale rotsbodem — hard graniet, schoongewassen door de regen.”
8. “Maar op dat graniet hebben zich eerst korstmossen gevestigd, die zich met weinig tevreden stellen — en daartussen bladmossen en levermossen.
9. “En zie, de eerste hebben het regenwater vastgehouden — en de zaden die door de wind werden aangevoerd zijn op de rots ontkiemd en uitgegroeid.
10. “Totdat het oppervlakte van de rots verweerde en werd bedekt met zand en aarde — vruchtbaar genoeg om de weelderige bloem te voeden.
11. “Zo is ook de Toekomstige Wereld alleen maar mogelijk dankzij eerdere vormen — die de voedingsbodem hebben bereid waarop zij zich kan ontwikkelen.”
12. Maar toen zei iemand om hem op de proef te stellen: “De Toekomstige Wereld zal de dochter van het geweld zijn.”
13. Hij sprak: “Geen enkele vrouw baart zonder moeite — maar het kind wordt geboren als zijn uur U is gekomen.
14. “De Toekomstige Wereld is als een kuikentje in zijn ei — het moet dat verbrijzelen met geweld, want anders kan het er niet uit.
15. “Maar het is niet het geweld waardoor het kuikentje wordt geboren — maar door de kiem en het voedsel die in het ei zaten.
16. “Het is dankzij de eierschaal dat het zich heeft kunnen ontwikkelen en in kracht heeft toe kunnen nemen — maar nu is het een belemmering voor de nieuwe manier van leven.
17. “Daarom verbreekt het die schaal die hem verstikt — en laat de nutteloze stukken verspreid achter.”
18. Hij zei ook: “De Toekomstige Wereld is verder ook als een grote rivier — die na regenbuien gaat wassen.
19. “De bomen en de lianen op de eilanden belemmeren haar loop — en het zand vormt dammen dwars in haar bedding.
20. “Dan hopen de wateren zich op achter die hindernis die ze tegenhoudt — en het lijkt alsof de rivier ophoudt met stromen.
21. “Maar plotseling stort die dam ineen, de bomen versplinteren, het zand verspreidt zich — en de wateren snellen voort met een onstuimig geweld.
22. “En dat geweld is nodig, want de rivier kan niet ophouden met stromen — en het is een ijdele poging om die grote wateren tegen te houden.
23. “Maar het is niet het geweld dat de rivier doet wassen en zwellen — maar de zware regens die zijn gevallen, en de hindernis zelf.”
24. Toen begrepen degenen die luisterden hem en dromden rond hem samen. — En hij ging verder met het vertellen van parabels:
25. “Maar het geschiedde dat de wateren de hindernis met geweld verbraken — hun bedding verlieten en de akkers en de huizen van de mensen verwoestten.
26. “En daarom hadden degenen die vooruit hadden gekeken zich voorzien van bijlen en haken — en zagen erop toe dat niets de loop van de rivier belemmerde,
27. “En als zich desondanks een hindernis vormde, snelden zij toe om die te vernietigen — om het even met welk middel, zonder zich om gevaar te bekommeren.
28. “En sommigen kwamen om het leven, maar is het niet beter om te sterven — dan verstoken van alles te leven en onder een eeuwigdurende dreiging?
29. “Voorwaar, ik zeg jullie: voorzie je van al het nodige — zodat je niet onverhoeds wordt gegrepen als het uur U zal weerklinken.”
30. En degenen die hem hoorden zeiden: “ Hij heeft gelijk. — Wij leven van alles verstoken, en onder een eeuwigdurende dreiging.
31. “Het is beter om alles te trotseren dan zo te leven, want wij hebben, behalve onze ketenen, niets te verliezen — en alles te winnen.”
32. En ze verspreidden zich om die dingen bekend te gaan maken — en hun broeders aan te raden om zich gereed te maken voor het komende uur U.
33. Maar iemand ging hem verraden, en zei: “Hij predikt geweld en chaos.” En de machtigen besloten hem ter dood te brengen.

HOOFDSTUK X

1. Toen zag hij dat verdachte mensen hem volgden en hem bespiedden — en hij sprak tot degenen die bij hem waren gebleven:
2. “Zie, mijn uur U nadert, ik zal niet meer met jullie praten want ik ga sterven — maar verkondig wat ik jullie heb verteld over de hele aarde.
3. “En om de mensen te laten zien als zij jullie vragen wat jullie verkondigen — zeg hen dan: ik verkondig de anarchie.
4. “En jullie zullen degenen verwerpen die bang zijn voor dat woord — want een sterk en vastberaden iemand schrikt niet van een woord.
5. “Maar trek je nu terug, want één slachtoffer is voldoende.” En zij trokken zich terug, en deden wat hij had gezegd.
6. En toen hij weer alleen was, kwam iemand naar hem toe en zei met een geveinsde vriendelijkheid: — “Ga met mij mee, mijn meester wil u spreken.”
7. Hij dacht: — “Het is met mij gedaan, maar alles wat ik had te zeggen heb ik gezegd.” — En hij volgde die man naar het huis van zijn meester.
8. En meteen toen hij binnentrad, grepen ze hem hardhandig beet en wierpen hem in de gevangenis — en ze lachten over hem en over wat hij had verkondigd.
9. De dag daarop leidden zij hem voor een speciale rechtbank — samengesteld uit bevooroordeelde rechters om hem te berechten.
10. En hij zag hoe onoprechte getuigen hem van honderd verzonnen misdaden beschuldigden — sommige absurd, andere schandelijk.
11. En de rechters waren zogenaamd verontwaardigd over hem — en in de menigte zeiden velen: “Het is echt een grote misdadiger.”
12. Maar hij, die wist dat hij bij voorbaat was veroordeeld, bleef zwijgen — en zij veroordeelden hem ter dood.
13. En zij wierpen hem in de cel van de ter dood veroordeelden — en alleen gelaten, dacht hij na.
14. Toen dacht hij terug aan een oude vrouw die helemaal alleen was en ver daar vandaan — en wier hart zou breken als zij zijn dood zou vernemen.
15. En hij zag weer een klein huisje in de koele bergen — omgeven door een aangename en rustige tuin.
16. Waar zij, die hem beminde had gezegd: “Ik hou van je” — maar hij was haar ontvlucht zonder ook maar te proeven van een aangeboden geluk,
17. Om het uur U aan te gaan kondigen op de velden, in de dorpen en de steden — en hij wist bij voorbaat wat er met hem zou gebeuren en hoe hij zou eindigen.
18. Want de mens doet niet wat hij wil, — maar wat de macht van de omstandigheden hem opleggen.
19. En hij werd overweldigd door een smartelijke angst — en het was voor hem als een doodsstrijd.
20. Maar nadat hij bitter over haar had geweend en over degenen van wie hij hield — kwam zijn hart weer tot rust en daalde de kalmte weer in zijn hart.
21. En hij dacht: — “Nu zal alles geschieden — zoals de logica van de dingen het gebiedt, en zoals ik het heb voorzien.
22. “Zoals de vijgenboom slechts vijgen geeft en geen andere vruchten — kan iemand, die voelt dat hij de waarheid moet zeggen, niet zwijgen,
23. “Noch moet hij aan niets anders hechten, dan aan het verkondigen en het openbaar maken van de waarheid — zonder zich te bekommeren over de gevaren die hij tegenkomt.
24. “Wat voor anderen het geluk lijkt, is voor hem laf en onaantrekkelijk. — Hij kan daar geen behagen in scheppen.
25. “Maar zijn geluk ligt in het volgen van de drang van zijn hart — hoewel hij beseft dat hij daarmee zijn eigen graf delft.
26. “Want de stem die bedreigende waarheden verkondigt — is hinderlijk en lastig voor de machtigen, zelfs ver weg in de kerkers.
27. “Als zij die niet tot zwijgen kunnen brengen, smoren ze die in bloed — om haar niet meer te horen, en te kunnen geloven dat ze in veiligheid zijn.
28. “Maar het bloed dat zij vergieten is een getuigenis die zij aan de waarheid afleggen — en de dood van degene die heeft gesproken wordt de getuigenis van zijn woord.
29. “Het is dus goed dat ik sterf, nu ik alles heb gezegd wat ik moest zeggen — zodat mijn bloed mijn woord bekrachtigt.
30. “En moge degenen die naar mij hebben geluisterd zeggen: — “Hij heeft de waarheid gesproken, want degenen, die zij kwetst, hebben hem gedood om hem het zwijgen op te leggen.”
31. Zo sprak hij en vereerde de bewonderenswaardige orde van de dingen — en kalm en vastberaden wachtte hij op de voltrekking van zijn doodstraf.
32. De dag daarop, bij het opgaan van de zon, brachten zij hem ter dood — en droegen hem naar het massagraf.
33. En omdat zij hem hadden vermoord, dachten zij dat zij zijn stem hadden gesmoord — maar weldra zullen zij hun vergissing begrijpen.

Paul Berthelot