Karl Kautsky

Bernsteins kritiek op de methode van het marxisme


Geschreven:1899
Bron: Uit Karl Kautsky, Bernstein en het sociaaldemokratisch Program. Amsterdam 1901, pp. 10-33.
Eerste publicatie:Bernstein und das sozialdemokratische Programm, Stuttgart, 1899.
Vertaling: J.F. Ankersmit
Nederlandstalige publicatie: Te Elfder Ure nr. 17, marxisme 3, Het marxistisch wetenschapsbegrip, 1974, 21ste jaargang.
HTML: Maarten Vanheuverswyn, voor het Marxists Internet Archive, december 2004


a. De materialistische geschiedenisopvatting


Bernsteins boek maakt in zijn verloop verschillende stadia van een ontwikkeling uit; zij worden ingeleid door een voorstadium, de artikelen in de ‘Neue Zeit’, waarvan de hele discussie uitging, waarin wij ons nu bevinden. Zijn artikelen over ‘de strijd van de sociaaldemocratie en de revolutie der maatschappij’ (Neue Zeit, XVI, 1, p.p. 484, 548), met de zinsnede van het einddoel en de beweging die sindsdien tot een gevleugeld woord is geworden. — deze artikelen waren naar de vorm slechts een polemiek tegen Belfort Bax. Vanwege deze artikelen aangevallen, maakte Bernstein zijn antwoord tot een polemiek tegen de ‘sociaal-revolutionairen’ in de partij, personen als Parvus, Luxemburg, Plechanov.

Nog meer breidt Bernstein de kring van zijn tegenstanders uit in het begin van zijn brochure. Maar hij treedt daar nog op als verdediger van het standpunt van Marx. De geschiedenisopvatting van Marx heeft een wijziging doorgemaakt, verklaarde hij; de meeste marxisten bespeuren haar niet, maar hij, Bernstein, kan haar zeer nauwkeurig volgen; wij moeten de materialistische geschiedenisopvatting in haar volmaakte, niet in haar primitieve vorm aanvaarden.

Hier zien wij Bernstein als verdediger van de leer van Marx tegen het onverstand van de marxisten. Nog voelt hij zich als de profeet, die niet gekomen is om de wet te ontbinden, maar om die te vervullen.

Maar in het verdere verloop van zijn verhandeling windt hij zich, al schrijvende, steeds meer op. Weldra verkeren wij in het tweede stadium. Marx en Engels hebben een wijziging doorgemaakt; maar niet slechts de marxisten, doch ook Marx en Engels zijn zich dit niet bewust geworden. Bernstein intussen heeft het ontdekt. In de geest van deze wijziging is de leer van Marx te hervormen; van de slecht beraden Marx moet men in hoger beroep gaan bij de beter beraden. Tot dusver was het bij de kathedersocialisten mode, de brave Lassalle tegenover de boze Marx te stellen. Bernstein brengt afwisseling in de zaak en stelt de brave Marx tegenover de boze Marx. Maar ook daarbij blijft hij niet; hij schrijft verder, wordt steeds warmer en strijdlustiger en zo schrijft hij zich het derde stadium binnen; van de brave Marx blijft niets meer over, neen, ook in zijn meest volmaakte gedaante wordt hij verworpen; de richting van de feitelijke ontwikkeling, verklaart Bernstein, is precies tegenovergesteld aan de door Marx aangegeven richting.

Dit is het meest besliste en incest gewichtige stadium van het boek. Daar weet men tenminste, wat men er aan heeft. Maar ongelukkig blijft Bernstein niet in dit stadium. De woeste bergbeek, die het gebouw van het marxisme dreigde te verwoesten, effent zich en verzandt in een betoog over praktische sociale hervormingen, waarvan de noodzakelijkheid van Berlepsch en Bassermann tot Parvus en Plechanov algemeen erkend wordt, tot wij tenslotte in de smalle bedding als enig praktisch eindresultaat van de hele uiteenzetting de vermaning vinden om geen uitdrukkingen te bezigen, waardoor tic bourgeois opgeschrikt zouden kunnen worden.

Beginnen wij met ons te wenden tot het eerste stadium van het boek. Het gaat hier om de grondslag van de marxistische theorie, de materialistische geschiedenisopvatting. Door ‘deze beide grote ontdekkingen’, zegt Engels in zijn Anti-Dühring, ‘de materialistische geschiedenisopvatting en de onthulling van het geheim der kapitalistische productie door middel van de meerwaarde... werd het socialisme een wetenschap’. Zij hebben het moderne socialisme niet geschapen, maar zij verstrekten pas de mogelijkheid om het socialisme een wetenschappelijke, methodische grondslag en opbouw te geven. Van deze beide ontdekkingen zelf is weer die der materialistische geschiedenisopvatting de fundamentele geworden. Met haar staat en valt het marxisme, d.w.z. de hoogste tot dusver bereikte trap van de socialistische theorie.

Bernstein gaat derhalve in zijn strijdschrift uit van de vraag, of en in hoeverre de materialistische geschiedenisopvatting juist is. Wat echter is de weg om tot een oordeel over haar te geraken? Marx heeft ons zelf in de beroemde voorrede van zijn Kritik der politischen Oekonomie (Kritiek der staathuishoudkunde) de weg beschreven, die hij insloeg.

Als redacteur van de Rheinische Zeitung kwam hij in 1842/1843 in ‘de verlegenheid, om over zogenaamde materiële belangen te moeten meespreken’, zonder de onderhavige kwesties dieper te hebben doorgrond. Toen hij zich daarmee bezighield en er zich polemieken over ontwikkelden, werd in hem twijfel van velerlei aard gewekt aan de juistheid van de toen heersende opvattingen. Marx hield echter geenszins de loutere twijfel reeds voor een theoretische vooruitgang, die men niet snel genoeg aan het publiek bekend kan maken. In plaats van een boek over zijn twijfel te schrijven, maakt hij gebruik van een meningsverschil met de uitgever van Rheinische Zeitung om zich ‘van het openbaar toneel in de studeercel terug te trekken’.

‘Het eerste werk, ondernomen tot oplossing van de twijfels die mij bestormden, was een kritische herziening van Hegels rechtsfilosofie, een werk, waarvan de inleiding verscheen in de Deutsch-Französische Jahrbucher, die in 1844 te Parijs werden uitgegeven. Mijn onderzoek liep uit op het resultaat, dat rechtsverhoudingen zowel als staatsvormen noch uit zichzelf te begrijpen zijn, noch uit de zogenaamde algemene ontwikkeling van de menselijke geest, doch veeleer in de materiële levensverhoudingen wortelen, die Hegel in hun geheel, naar voorbeeld van de Engelsen en Fransen in de achttiende eeuw, onder de naam ‘burgerlijke maatschappij’ samenvat — dat echter de anatomie van de burgerlijke maatschappij in de staathuishoudkunde te zoeken is. De studie van de laatste, die ik in Parijs begon, zette ik voort in Brussel, waarheen ik tengevolge van een uitwijzingsbevel van de heer Guizot verhuisd was... Het uitgeven van de Neue Rheinische Zeitung in 1848 en 1849 en de laatste gebeurtenissen braken mijn economische studies af en eerst in 1850 in Londen konden ze weer opgenomen worden. Het geweldige materiaal voor de geschiedenis van de staathuishoudkunde, dat in het British Museum is opgehoopt, het gunstig standpunt dat Londen biedt voor het waarnemen van de burgerlijke maatschappij, eindelijk het nieuwe ontwikkelingsstadium dat de laatste met de ontdekking van het Californische en Australische goud scheen in te gaan, brachten mij ertoe geheel van voren af aan weer te beginnen en het nieuwe materiaal kritisch door te werken.’

Marx kwam dus — en hetzelfde geldt voor Engels — tot zijn geschiedenisopvatting langs de weg van studie van de economische ontwikkeling van de burgerlijke maatschappij. Tot dezelfde geschiedenisopvatting kwam Morgan door studie van de ontwikkeling van primitieve volkeren. Dezelfde ontwikkelingswet werd aan de beide einden der ontwikkelingsreeks gevonden. Dat zal wel geen toeval zijn. De economische ontwikkeling van de moderne maatschappij gaat ons natuurlijk het meest ter harte, is ons het meest bekend. Bij de voorhistorische maatschappijvormen wederom zijn de verhoudingen het duidelijkst en helderst, en is, wanneer de feiten eenmaal bekend en geconstateerd zijn, de omstandigheid dat de ontwikkeling volgens aan te wijzen wetten geschiedt, het zekerst te onderkennen. De minste klaarheid heerst over de middenschakels van de ontwikkelingsreeks, aangezien de economische en maatschappelijke verhoudingen daarvan in het algemeen des te moeilijker te constateren zijn, naarmate zij verder in het verleden liggen, en des te gecompliceerder worden, naarmate zij zich van de oertijd verwijderen. Intussen dringt het onderzoek ook hier steeds dieper door en brengt steeds meer samenhang aan het licht van de klassieke oudheid en de middeleeuwen, zowel met de oermaatschappij als met de moderne maatschappij.

Niettemin is de literatuur van het historisch materialisme nog een zeer spaarzame, de theorie nog in haar aanvangsstadium en haar ontwikkeling geenszins te vergelijken met die welke bv. het darwinisme verkregen heeft. Terecht wijst Antonio Labriola daarop in zijn jongste geschrift (Socialisme et Philosophie, p. 12) en hij wijst ook de grond aan waarop dit onderscheid berust.

De materialistische geschiedenisopvatting is de theorie geworden, waardoor het proletariaat zijn socialistische aanspraken motiveert. Dat heeft haar historische betekenis ongemeen vermeerderd, maar haar wetenschappelijk ontwikkelingsvermogen, voor de eerste tijd althans, verminderd. Zij moet zich ertoe bepalen alleen verder vooruitgebracht te worden door de socialisten, de leden van een arme, strijdende partij, die meestal in beroepsarbeid opgaan en hun beetje vrije tijd aan praktische strijd moeten geven. ‘Allen echter die buiten het socialisme staan, hadden en hebben er belang bij deze nieuwe theorie te bestrijden, verkeerd voor te stellen of minstens te negeren, en de socialisten... kunnen niet de tijd, de moeite, de studie geven die nodig zijn, opdat een geestesrichting de brede ontwikkeling en de rijpheid van een school zal bereikt, zoals dat het geval is met die theorieën, welke door de officiële wereld bevorderd of tenminste niet bestreden worden en derhalve door het ijverig samenwerken van talrijke medewerkers groeien en gedijen’ (Labriola).

En dat belooft voorlopig niet beter te worden. Naarmate het socialisme aan praktische betekenis wint, nemen de praktische eisen toe gesteld aan de klasse van het socialistisch ‘intellect’ en vermindert het aantal voor de theorie beschikbare krachten. De voortdurende uitbreiding van de dagbladpers, de vermeerdering van de zetels in de parlementen en gemeenteraden, het toenemen van de arbeidssecretariaten[1] enz. enz., nemen vrijwel alle krachten in beslag, die bekwaamheid en neiging tot theoretische arbeid zouden hebben. Het is geen toeval dat de zogenaamde ‘theoretici’ in de Duitse sociaaldemocratie voornamelijk lieden zijn die in het buitenland leven, die dus uitgesloten zijn van de praktische partijwerkzaamheid; evenals het geen toeval is dat ook de marxistische theorie een product van de ballingschap was en een product van de politieke stilstand vóór 1848 en na 1849. Had deze stilstand langer geduurd en was het niet tot de ‘Internationale’ gekomen, geen twijfel, of Das Kapital zou voltooid zijn en de theorie van Marx volmaakter dan zij nu is.

Het schijnt dat temidden van de kapitalistische voortbrengingswijze, die de sterkste inspanning van alle krachten op het gebied van de praktische werkzaamheid eist, een alzijdig gevoerde klassenstrijd slechts weinig bevorderlijk is voor de theoretische zin. Nog in 1873 kon Marx in zijn naschrift bij Das Kapital op de grote theoretische zin van de Duitse arbeidersklasse wijzen. Met leedwezen moet men thans erkennen, dat deze zin bezig is te verminderen. Het was een erfstuk uit de tijd, toen de woordvoerders van de Duitse burgerklasse filosofeerden, terwijl de Franse en Engelse revolutioneerden en de wereld veroverden. De stichting in 1871 van het Rijk der dichters en denkers heeft het dichten en denken droevig op de achtergrond gedrongen.

De meeste theoretische zin zal nog in Rusland te vinden zijn, waar het intellect thans, evenals weleer het Duitse, ertoe veroordeeld is de politieke en sociale omwentelingen van het Westen louter theoretisch te reproduceren.

In deze voor de theoretische ontwikkeling zo ongunstige toestand moet iedere poging om de materialistische geschiedenisopvatting dieper en verder te ontwikkelen, des te meer waarde hebben en des te meer gewenst zijn. Deze ontwikkeling is echter slechts mogelijk langs dezelfde weg waarlangs Marx, Engels en Morgan tot hun opvatting kwamen, door verdere studie van de feiten en niet door allerlei vernuftige verklaringen te zoeken voor enkele van hun uitdrukkingen. Slechts door verdere ontwikkeling van de economische geschiedenis kan de materialistische geschiedenisopvatting begrijpelijker gemaakt worden. Aan de feiten en niet aan enkele woorden is zij te toetsen, uit de feiten verder te ontplooien. Of men onderwerpt de feiten waarop Marx en Engels steunden aan een vernieuwde studie, onderzoekt opnieuw hun samenhang en de conclusies die er uit te trekken zijn; of men zet voet op nieuwe terreinen, onderzoekt deze, vergelijkt de daar gewonnen resultaten met de tot dusver reeds verkregen, en bevestigt daarmee de theorie of verbetert haar, breidt haar gebied uit of krimpt haar in.

Had Bernstein deze weg ingeslagen, dan zou iedere marxist hem daarvoor dankbaar geweest zijn. Maar dezelfde Bernstein die ons uit de hoogte terechtwijst, dat ‘daarin en niet in het eeuwig herhalen van de woorden van de meesters de taak van hun scholieren ligt’ (p. 21)[2], hij geeft ons niets dan een paar citaten uit geschriften en brieven van Marx en Engels, gaat aan het uitleggen van de woorden en zegt dat de uitlegging die uit de laatste brieven gelezen zou moeten worden de meest volkomen gedaante van de theorie uitmaakt en dat wij haar in deze vorm moeten aanvaarden. In het hele hoofdstuk over de materialistische geschiedenisopvatting wordt naar niet een enkel histories feit verwezen! Men denke zich een darwinist, die de bedoeling van het darwinisme niet aan de hand van natuurwetenschappelijke feiten zou willen uiteenzetten, doch aan de hand van enige in algemene zin gestelde zinsnede uit Darwins geschriften en van de uitleg van de daarin voorkomende woorden: ontwikkeling, strijd om het bestaan, teeltkeus enz. Ik veroorloofde me deze methode scholastiek te noemen en ik voel me volstrekt niet geslagen door Bernsteins tegenwerping, dat ik bij mijn discussie met Belfort Bax zelf scholastiek toegepast heb. Ik noem volstrekt niet elke principiële uiteenzetting scholastiek. Niet in het werken met begrippen bestaat het wezen van de scholastiek, doch in het verkrijgen van deze begrippen niet door de werkelijkheid te bestuderen, doch door enkele woorden of zinsneden van autoriteiten uiteen te rafelen. Wie zich echter mijn polemiek niet Bax herinnert zal ook weten dat het grootste gewicht toen niet viel op de uitlegging van enige woorden van Marx en Engels, doch op de feiten van de geschiedenis, de ontwikkelingsgang van de Griekse wijsbegeerte, het begin van het christendom, het puritanisme.

Maar bij Bernstein gaat liet ook in het geheel niet om verheldering van de gang van de maatschappelijke ontwikkeling. Hij pakt de zaak filosofischer aan. Voor hem is ‘het onderzoek naar de juistheid van de materialistische geschiedenisopvatting het onderzoek naar de mate van de historische noodwendigheid. Materialist-zijn betekent allereerst de noodzakelijkheid aannemen van al wat geschiedt... Zo is de materialist een calvinist zonder god’ (p. 5). Dienovereenkomstig betitelt hij ook het hoofdstuk waarin hij de materialistische geschiedenisopvatting behandelt: ‘De materialistische geschiedenisopvatting en de historische noodwendigheid’. Aanvankelijk, verklaart hij, steunde de materialistische geschiedenisopvatting op het aannemen van een historische noodwendigheid; zij was deterministisch. Maar in de loop der jaren werden Marx en Engels uit strenge, steeds slappere deterministen, hetgeen zij wel nimmer uitdrukkelijk verklaarden, maar hetgeen volgt uit de uitlegging van enkele particuliere brieven van Engels. Bernstein verricht zelfs het kunststuk ons te verwijzen naar een brief van Engels, die buiten hem niemand kent en waarvan hij geen woord meedeelt... uit bescheidenheid. Wij zijn onbescheiden genoeg zulke bescheiden brieven eenvoudig als niet voorhanden te beschouwen en het een onzinnigheid te achten zich erop te beroepen.

Tenslotte komt Bernstein tot het resultaat: ‘Het wijsgerige of natuurwetenschappelijke materialisme is deterministisch, de marxistische geschiedenisopvatting niet; zij kent aan de materiële grondslag van het leven van de volkeren geen onvoorwaardelijke invloed op de vormen van dat leven toe’ (p. 15).

Op mijn bedenkingen daartegen antwoordde hij in de ‘Neue Zeit’ met een artikel dat hij betitelde ‘De noodwendigheid in natuur en geschiedenis’. Ik zal de lezer het rondgesjouw besparen door de verschillende soorten onvoorwaardelijk of min of meer voorwaardelijk, fysiek, filosofisch en economisch, streng en slap, algemeen en bijzonder determinisme, die Bernstein ons daar opdist. Eén opmerking slechts. Bij zijn woordenzifterij is nauwkeurigheid van uitdrukking onontbeerlijk, wil men niet in hopeloze verwarring komen. Als Bernstein de hele uiteenzetting over de materialistische geschiedenisopvatting doet uitlopen in de vraag of zij deterministisch is of niet, mag hij over de betekenis van dat woord geen twijfel laten. Maar Bernstein moet zelf toegeven, dat hij het juist in het eerste fundamentele hoofdstuk in het bijzonder laat ontbreken aan nauwkeurigheid en helderheid van uitdrukking. Hij verklaart in het reeds genoemde artikel van ‘Neue Zeit’: ‘Dit is een punt waarop ik Kautsky’s kritiek ten dele als gerechtvaardigd moet erkennen. Voor zover het de wijze van uitdrukking betreft, laat het onderhavige hoofdstuk inderdaad op enige plaatsen te wensen over, ontbreekt het de uiteenzetting aan stiptheid.’ Maakt hij echter deze fout in zijn artikel weer goed? Geenszins. Hij komt hier tot dit resultaat: ‘De hele strijd is een strijd om de uitlegging van een woord: determinisme. Zoals ik het gebruik staat het voor: stoffelijk bepaalde noodwendigheid, en zou het, op de geschiedenis toegepast, fatalisme luiden. Daarover kan niemand, die mijn boek onbevangen leest, in twijfel zijn.’ Volgens Bernstein was dus de geschiedenisopvatting van Marx oorspronkelijk fatalistisch. Dal zullen wij onthouden.

Hoe staat het nu echter als wij in twijfel zijn wat ‘fatalisme’ moet betekenen? Hij bedoelt daarmee toch niet het geloof aan een fatum, een noodlot? Wil het woord hier een zin hebben, dan kan het geen andere zijn dan die van mechanische, automatische noodwendigheid. Inderdaad verklaart Bernstein: als Kautsky ‘zich het wereldproces niet zuiver mechanisch denkt, met als automaten de mensen, al achten zij zichzelf ook nog zo bewust, dan stort de noodwendigheid van de algemene ontwikkeling van de mensheid reddeloos ineen’. M.a.w., een historische noodwendigheid bestaat voor Bernstein slechts daar waar de mensen zich in een dwingende toestand bevinden, waar niet enkel hun willen bepaald gemotiveerd, maar ook hun handelen onvrij is. Na al zijn wijsgerige beschouwingen eindigt hij met vrijheid van willen en vrijheid van handelen te verwarren. Nu wordt het duidelijk, waarom hij meent, dat het onderzoek naar de juistheid van de materialistische geschiedenisopvatting een onderzoek is naar de mate, naar de graad van de historische noodwendigheid. Deze noodwendigheid genomen in de zin van de noodwendige, volgens wetten werkende, oorzakelijke samenhang van alle historische verschijnselen, kan natuurlijk geen graad hebben. Daarentegen kan een uiterlijke dwang, waaronder de mensen staan, zeer verschillend van graad zijn.

Zeer zeker moet ik erkennen ‘vooringenomen’ genoeg te zijn geweest, om het onmogelijk te achten dat Bernstein de historische noodwendigheid in de laatstgenoemde betekenis zou opvatten. Dit is niet de eerste maal dat Bernstein verklaart zich zo duidelijk te hebben uitgedrukt, dat slechts kwaadwilligheid of vooringenomenheid hem verkeerd kon begrijpen. Maar zo streng is hij slechts jegens hen die tot dusver zijn partijvrienden waren. Iets anders is het als een ‘doctor, magister zelfs’ hem evenzo begrijpt. Ik had reeds in mijn eerste kritiek twijfelend gevraagd: ‘Zou Bernstein ook determinisme met mechanisme verwarren?’ In een artikel over Bernstein merkte dr. v. Wenckstern op: ‘Het gelukkigst is Kautsky in zijn opmerking over Bernsteins opvatting van de materialistische geschiedenistheorie. Hier moet men toegeven, dat hem (Bernstein) zeer zeker... de verwarring van het wijsgerig begrip “deterministisch” met het begrip “mechanisch” is gepasseerd’.

Mijn kritiek wordt door Bernstein in zijn artikel voorgesteld als een bewijs van de bevangenheid die ik tegenover hem zou bezitten. Onmiddellijk daarna echter maakt hij een buiging voor de doctorshoed en verklaart in een noot:

‘Ik geef toe dat dit gebruik van het woord “determinisme” niet overeenstemt met de zin die het in de moderne wijsbegeerte heeft, waar het speciaal het bepaald-zijn van het menselijk willen door beweeggronden betekent. Die critici van mijn boek die, gelijk dr. v. Wenckstern in het wetenschappelijk bijvoegsel van de Münchener ‘Algemeine Zeitung’, op grond hiervan er aanstoot aan nemen, hebben ongetwijfeld het wetenschappelijk spraakgebruik op hun hand. Dat geldt echter niet voor Kautsky — want Kautsky is verplicht, het woord determinisme te gebruiken in de betekenis van fatalisme, een verplichting die ik beleefd moet afwijzen’.

Zo’n privaatdocent heeft het toch goed! Daar zwoegt een van onze soort in het zweet zijns aanschijns, om wat Bernstein door elkaar haalt te ontwarren en op te helderen. En wat vindt hij? Niets dan verkeerde uitleggingen, en wel van zo grove aard, dat de grootste toegevendheid nodig is, om ze niet voor opzettelijke vervalsingen te houden. Als echter een privaatdocent in het voorbijgaan in een paar regels hetzelfde zegt, dan krijgt hij aanstonds met de meeste bereidwilligheid de erkenning, dat hij ‘ongetwijfeld het wetenschappelijk spraakgebruik op zijn hand heeft’. Hoeveel arbeid bespaart toch een academische titel!

Welk spraakgebruik echter had Bernstein op het oog, toen hij de volgende zinsnede schreef?

In het reeds meermalen geciteerde artikel in de ‘Neue Zeit’ verklaarde hij: ‘De gedachte, dat onze wereld precies zo is als hij moest zijn, is in de grond van de zaak slechts een stichtelijke voorstelling voor materialisten, die troost nodig hebben voor de gemeenheden van deze wereld.’ Wel berust op deze ‘stichtelijke voorstelling’ iedere wetenschap en iedere mogelijkheid van wetenschap, maar zij kan slechts aanvaard worden door materialisten en dergelijke idioten, die de belachelijke overtuiging huldigen dat alles in de wereld natuurlijk toegaat. Ja zeker, voor hem die dat aanneemt, is oorzakelijkheid en noodwendigheid hetzelfde. Maar ‘dat al wat gebeurt een oorzaak moet hebben, betekent toch niet dat al wat gebeurt een natuurlijke, met geen bovenzinnelijke nacht samenhangende oorzaak moet hebben’.

Nu ontbreekt het er nog maar aan dat Bernstein uitvindt dat Marx en Engels tenslotte in hun geschiedenisopvatting de noodwendigheid door de vinger Gods zouden hebben vervangen. Aan ongedrukt blijvende particuliere brieven, waaruit dat af te leiden zou zijn, zal wel geen gebrek zijn.

Indien echter de geschiedenisopvatting van Marx oorspronkelijk fatalistisch was, hoe staat het dan met de klassenstrijd? Het Communistisch Manifest vangt aan met de zinsnede: ‘De geschiedenis van elke maatschappij was tot dusver de geschiedenis van klassenworstelingen’. Aan de moderne klassenstrijd van het proletariaat hebben de communisten deel te nemen als ‘het praktisch meest besliste, steeds verder drijvende deel van de arbeiderspartijen van alle landen’. Waartoe zou dat dienen, als Marx aannam dat de ontwikkeling fatalistisch geschiedt?

Voor Bernstein zelf bevat het marxistisch standpunt niet slechts fatalisme, doch ook het tegendeel daarvan.

In de bekende voorrede van de Kritik der politischen Oekonomie worden, naar Bernstein beweert, ‘bewustzijn en zijn zo scherp tegenover elkaar gesteld dat de conclusie voor de hand ligt dat de mensen enkel beschouwd worden als levende werktuigen van historische machten, wier arbeid zij werkelijk zonder te weten en te willen uitvoeren’ (p. 6). Zuiver fatalisme. Dat is erg genoeg. Maar juist toen zijn geschiedenisopvatting het meest fatalistisch was, maakte dezelfde Marx, gelijk Bernstein hem verwijt, tezamen met Engels, ‘in plaats van de werkelijke verhoudingen de loutere wil tot drijfkracht van de revolutie’. Dat is zeker nog erger. Het ergste evenwel is, dat Marx en Engels zich deze ongehoorde tegenstrijdigheid nimmer bewust werden. De mogelijkheid dat hij Marx en Engels zowel in het ene als in het andere geval verkeerd zou hebben begrepen, komt niet bij Bernstein op. Hij heeft voor alle tegenstrijdigheden van tevoren de uitlegging in zijn zak, de twee-zielen theorie. Bij ieder mens vindt hij twee zielen, overal een dualisme. Maar als men het waagt te vermoeden dat deze twee zielen bovenal in zijn eigen borst zouden zijn te vinden, dan wordt hij verontwaardigd.

Bernstein constateert niet slechts de aanwezigheid van de twee zielen bij Marx en Engels, maar ook een bijzondere ontwikkeling van elk van de beide zielen, en wel in tegengestelde richting, en toch ontwikkelt elk van beide zich in de richting naar Bernstein — welk een kunststuk! De ene ziel wordt steeds minder fatalistisch, zij erkent steeds meer het bestaan van een eigen zelfstandige beweging van de politieke en ideologische machten, maakt dus steeds meer ‘in plaats van de werkelijke verhoudingen de wil tot drijfkracht’ van de sociale ontwikkeling. De andere ziel daarentegen beperkte, zoals in het hoofdstuk over ‘marxisme en hegeliaanse dialectiek’ te lezen is, de rol van de wil en van de ideologie in de revolutie steeds meer en legde steeds groter gewicht op haar materiële grondslagen, waarvan Engels voorrede bij Marx Klassenkämpfe duidelijk getuigenis aflegt. Zo kunnen de beide arme zielen elkaar nimmer vinden en er zijn grote gaven van zielenkennis voor nodig om uit deze hutspot wijs te worden en nauwkeurig te constateren, wat de ware marxistische ziel is.

Bernstein heeft haar gelukkig in enkele particuliere brieven van Engels ontdekt en hij verzekert ons:

‘Wie thans de materialistische geschiedenistheorie toepast, is verplicht haar in haar meest uitgewerkte en niet in haar oorspronkelijke vorm toe te passen, d.w.z. hij is verplicht, behalve met de ontwikkeling en de invloed van de productiekrachten en productieverhoudingen, met de rechts- en moraalbegrippen, de historische en godsdienstige tradities van ieder tijdperk, de invloeden van aardrijkskundige en andere natuurinvloeden, waartoe dan ook de natuur van de mens zelf en zijn geestelijke eigenschappen behoren, ten volle rekening te houden’ (p. 8).

Zeer juist, maar dit moet ieder doen, die een of andere geschiedenisopvatting, welke dan ook, toepast. Wat Bernstein ons hier opsomt in een volgorde die aan enige bedenking onderhevig is, dat zijn juist de factoren waarvan de samenhang te doorgronden valt. Over de wijze van hun samenhang ervaren wij niet het minste, wanneer men ons verplicht ‘er rekening mee te houden’.

Deze onduidelijke gemeenplaats is het hele resultaat van Bernsteins onderzoek over de materialistische geschiedenisopvatting.

Zonder heldere geschiedenistheorie is echter ook geen heldere methode van socialistisch onderzoek mogelijk. In dit punt raken geschiedenisopvatting en socialisme elkaar, dit punt maakt de kwestie der historische theorie tot meer dan een geschilpunt van kamergeleerden.

De samenhang tussen theorie en methode blijkt duidelijk uit een plaats uit Engels Anti-Dühring. Ik kies de derde, ‘herziene en vermeerderde uitgave’, die Engels in 1894, een jaar voor zijn dood, uitgaf, in dezelfde tijd waaruit ook zijn particuliere brieven afkomstig zijn, op welke Bernstein zich beroept. In mijn artikel in de ‘Neue Zeit’ heb ik reeds aangetoond, dat tussen deze brieven en de werken van Marx en Engels geen tegenspraak bestaat, en een herhaling van deze uiteenzetting kan ik mezelf en mijn lezers besparen.

In de Anti-Dühring (p. 286) heet het:

‘De materialistische wijze van beschouwing van de geschiedenis gaat uit van de stelling, dat de voortbrenging, en naast de voortbrenging de ruil van haar producten, de grondslag is van alle maatschappelijke orde; dat in iedere historisch optredende maatschappij de verdeling van de producten, en met haar de sociale indeling in klassen of standen, zich richt naar wat en hoe voortgebracht wordt en hoe het voortgebrachte geruild wordt. Derhalve zijn de laatste oorzaken van alle maatschappelijke veranderingen en politieke omwentelingen te zoeken niet in de hoofden der mensen, in hun toenemend inzicht in de eeuwige waarheid en rechtvaardigheid, maar in de verandering van de wijze van voortbrenging en ruil; zij zijn te zoeken niet in de filosofie, maar in de economie van het onderhavig tijdvak. Het ontwakend inzicht dat de bestaande maatschappelijke instellingen onredelijk en onrechtvaardig zijn, dat rede onzin, weldaad plaag is geworden, is slechts een aanwijzing van de omstandigheid, dat in de voortbrengingsmethoden en ruilvormen in alle stilte veranderingen hebben plaatsgegrepen, waarbij de op vroegere economische voorwaarden berekende maatschappelijke orde niet meer past. Daarmee is tevens gezegd, dat de middelen ter verwijdering van de ontdekte misstanden eveneens in de veranderde voortbrengingsverhoudingen zelf — meer of minder ontwikkeld — voorhanden moeten zijn. Deze middelen zijn niet uit het hoofd uit te vinden, maar met behulp van het hoofd in de aanwezige materiële feiten van de voortbrenging te ontdekken.’

Het ontdekken alleen is echter niet genoeg. De middelen moeten ook toegepast en aan de tegenstrevenden opgedrongen worden. Maar niet alle volkslagen zijn daartoe naar willekeur door de enkele kracht van de overreding te bewegen. Er moet eveneens ontdekt worden, welke volkslagen door propaganda het eerst voor de strijd te winnen en te verenigen zijn. Het zijn altijd maar zeer bepaalde klassen, van wie de belangen en neigingen samenvallen met de behoeften van de maatschappelijke ontwikkeling. Ook deze belangen en neigingen zijn slechts te onderkennen door het bestuderen van de bestaande voortbrengingswijze.

Dat is de methode, die uit de aanwending van de materialistische geschiedenisopvatting in de politiek voortvloeit. Door haar werd het socialisme tot een wetenschap. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat voortaan slechts hij socialist kan zijn, die deze methode aanvaardt of tenminste begrijpt. Men kan ook voor een zaak partij kiezen, zonder zelf helder de diepste grond van zijn partijkiezen te hebben gezien. Wanneer men het marxistisch socialisme het wetenschappelijke noemt, dan hangt dat ook niet samen niet een zekere verwaandheid van de marxisten, als zouden zij willen beweren dat bij hen alleen wetenschappelijk denken te vinden is. Er bestaan zeer zeker marxisten die met de wetenschap op zeer gespannen voet staan en niet-marxisten die in de wetenschap een belangrijke plaats innemen. Maar een andere methode om het socialisme wetenschappelijk te motiveren dan de marxistische is tot dusver nog niet in werking getreden.

De methode is het beslissende in het marxistisch socialisme, niet de resultaten. De laatste kunnen zich wijzigen, hebben zich in menig opzicht reeds gewijzigd en zullen zich in menig opzicht nog verder wijzigen in de loop van de ontwikkeling, die niet slechts nieuwe feiten, doch ook nieuwe middelen van onderzoek oplevert. Dat wij in menig opzicht anders oordelen dan Marx en Engels bij het opstellen van het Communistisch Manifest, spreekt vanzelf. Maar wat steeds schitterender steekhoudend blijkt, dat is de methode waarmee de resultaten van het Communistisch Manifest verkregen zijn.

Zeker is ook deze methode geen onverbeterlijke wijsheid. Maar indien iemand ons wil overhalen, van deze zo klare, zo vruchtbare, zo steekhoudend gebleken methode afstand te doen, dan zouden daarvoor krachtige beweeggronden moeten gelden en dan moet ons in de plaats daarvan een minstens even klare en vruchtbare, indien ook nog niet zo steekhoudend gebleken methode aangeboden worden.

Voor wie de marxistische methode foutief acht, staan slechts twee wegen open. Of hij erkent dat de maatschappelijke ontwikkeling een noodzakelijke is en volgens wetten geschiedt, maar hij ontkent dat zij in laatste instantie op de ontwikkeling der productiewijzen is terug te voeren. Hij neemt aan dat andere factoren daarnaast of uitsluitend ‘in rekening te brengen zijn’. Dan moet hij, wil hij de richting van de sociale ontwikkeling en de middelen om haar zo krachtig mogelijk te bevorderen ontdekken, de wet blootleggen waaraan deze andere factoren, bv. zedelijke opvattingen en drijfveren, onderworpen zijn. Van een wetenschappelijk socialisme zou bij deze methode eerst dan sprake kunnen zijn, wanneer de onderhavige factoren evenzeer uitgevorst waren als de kapitalistische productiewijze in Das Kapital, en wanneer was aangetoond dat uit hun werking een socialistische maatschappij moet ontstaan.

Of ook, men ontkent geheel en al dat de maatschappelijke ontwikkeling een noodzakelijke is en volgens wetten geschiedt, of tenminste dat het mogelijk is dit met de gegeven middelen te constateren. Dan verdwijnt echter tevens ook elke mogelijkheid om de richting van de sociale ontwikkeling ook maar enigermate door de studie van heden en verleden bloot te leggen. Dan verdwijnt elke mogelijkheid van wetenschappelijke behandeling van de grote problemen van onze tijd, dus ook van een wetenschappelijk socialisme. Dat sluit niet uit dat er een socialistische beweging kan zijn, maar haar streven houdt op iets anders te zijn, dan een uit de behoeften van het heden ontspruitende vrome wens. De argumenten, de strijdwijze, alles zou zich moeten wijzigen.

Daar Bernstein de materialistische geschiedenisopvatting in haar klassieke — of, naar hij meent primitieve — vorm verwerpt, zou hij, als hij tenminste klaarheid in de methode wilde brengen, een keuze moeten doen uit een van de beide bovengenoemde methoden. Hier echter blijft hij volkomen in gebreke. Hij stelt zich ermee tevreden ons door enige uitvallen tegen de materialisten en tegen de noodwendigheid, en door enige gedwongen uitleggingen van particuliere brieven te willen doen geloven dat Marx en Engels op het einde van hun leven afstand zouden hebben gedaan van de consequente toepassing van hun geschiedenisopvatting en de daaraan beantwoordende methode, terwijl hun klassieke scheppingen, van de Armoede van de filosofie en het Communistisch Manifest tot Het Kapitaal en de Anti-Dühring daarop berusten. Maar hij wacht er zich voor om ook maar met één woord te verraden welke methode hij voor de juiste houdt, en ook in de discussie is het niet gelukt hem hierover een uiting te ontlokken. Zijn verbitterde strijd tegen de historische noodwendigheid doet vermoeden dat hij de opvatting huldigt, dat het geheel en al onmogelijk zou zijn het socialisme een wetenschappelijke grondslag te geven. Maar daartegen spreekt weer de omstandigheid dat hij zich nog marxist, ja vertegenwoordiger van de eigenlijke materialistische geschiedenisopvatting voelt tegenover de aan dogma’s gelovende marxisten die aan de klassieke vorm vasthouden. Ongelukkigerwijs kan men op het louter ‘in rekening brengen’ van verschillende factoren geen methode van wetenschappelijk socialisme grondvesten.

Zo beperkt Bernstein zich tot enige orakelspreuken. Op bladzijde 11 en 12 zet hij uiteen, dat de ideologische en zedelijke factoren een steeds groter speelruimte voor zelfstandig werken verlangen en hij vervolgt: ‘Het ijzeren moeten der historie ondervindt aldus een beperking die voor de praktijk van de sociaaldemocratie, dit zij reeds hier gezegd, niet een vermindering, maar een verhoging en splitsing van haar sociaal-politieke taak beduidt.’ Men zou verwachten dat wij verderop in het geschrift iets over deze ‘verhoging en splitsing’ ervaren. Doch neen. Het blijft bij deze aanduiding. Slechts lezen wij nog op bladzijde 191, dat Bernstein ‘inderdaad de overwinning van het socialisme niet van zijn inwendige economische noodzakelijkheid afhankelijk maakt, maar het veeleer noch voor mogelijk, noch voor nodig houdt, het een zuiver materialistische motivering te geven’.

Of hij het mogelijk en nodig acht het een andere motivering te geven, ervaren wij niet en evenmin natuurlijk deze motivering zelf. Bernstein stelt zich ermee tevreden tegen de oude methode te velde te trekken. Hij acht het niet nodig een nieuwe in haar plaats te stellen. Hij komt er ook zonder een bepaalde methode. Onbewust gebruikt hij altijd nog de oude materialistische methode, die door heel zijn boek te vinden is. Maar daar hij haar uitdrukkelijk voor ontoereikend heeft verklaard, ontleent hij daaraan het recht om van haar af te wijken, als haar consequenties hem lastig worden.

Tekenend is dat hij weigert aan het socialisme een ‘zuiver materialistische’ motivering te geven. Inconsequent materialisme, dat is Bernsteins verbetering van de marxistische methode.

b. De dialectiek

Treedt Bernstein met betrekking tot de materialistische geschiedenisopvatting niet als haar criticus, maar als haar uitlegger op, dit verandert in het verdere verloop van zijn brochure. De leer van Marx en Engels, zegt hij, heeft een ontwikkeling doorgemaakt,

“maar niet al de... wijzigingen ten opzichte van afzonderlijke delen of motiveringen van de theorie zijn in haar laatste vorm ten volle tot hun recht gekomen... Marx en Engels hebben zich ertoe beperkt de terugwerking die de door hen erkende wijzigingen in de feiten en de betere kennis van de feiten op de formulering en toepassing van de theorie moeten hebben, deels slechts in het algemeen aan te duiden, deels enkel met betrekking tot enige punten vast te stellen. En ook in dit laatste opzicht ontbreekt het bij hen niet aan tegenstrijdigheden. De taak om weer eenheid in de theorie te brengen en eenheid tussen theorie en praktijk te scheppen, hebben zij aan hun opvolgers nagelaten... Thans is het zo gesteld dat men uit Marx en Engels alles bewijzen kan. Dat is voor de apologeet (goedprater) en de letterkundige rabulist (advocaat voor kwade zaken) zeer gemakkelijk. Wie echter slechts een weinig theoretische zin bewaard heeft... die zal, zodra hij zich deze tegenstrijdigheden bewust wordt, ook de behoefte gevoelen om ze uit de weg te ruimen. Daarin, en niet in het eeuwig, herhalen van de woorden van de meesters, ligt de taak van hun scholieren.” (pp. 19, 20, 2l).

De juistheid van de laatste zin van deze passage kan ik evenmin ontkennen als die van de eerste zin. Tegenover de rest echter sta ik niet minder kritisch, dan Bernstein tegenover Marx en Engels, op gevaar af door hem tot de apologeten of rabulisten gerekend te worden.

Dat de marxistische methode niet geheel voltooid uit de hoofden van haar scheppers ontsproot, dat zij een ontwikkeling doormaakte, spreekt vanzelf, gelijk het ook een goedkope waarheid is om erop te wijzen dat de taak van de scholieren niet in het eeuwig herhalen van de woorden van meesters bestaat. De resultaten, die Marx en Engels hebben gevonden, zijn niet het laatste woord van de wetenschap. De maatschappij is in voortdurende ontwikkeling en er duiken niet alleen nieuwe feiten op, maar ook nieuwe methoden van waarneming en onderzoek. Menige bewering van Marx en Engels wordt onhoudbaar of heeft beperking nodig, menige leemte die zij opengelaten hebben, moet aangevuld worden.

Maar van deze wijze van verdere ontwikkeling van de theorie spreekt Bernstein hier niet, maar van de tegenstrijdigheden waarin Marx en Engels bij hun eigen wetenschappelijk voorwaarts schrijden verstrikt raakten, doordat zij niet op elk gebied de consequenties daarvan trokken en vasthielden aan verouderde meningen, die met hun eigen nieuwe in tegenspraak waren.

Dat spreekt volstrekt niet meer vanzelf, maar moet bewezen worden en wel klemmend. In de regel is de ontwikkelingsgang van een theorie anders dan Bernstein hem hier tekent. In het begin moet zij aanknopen bij haar voorgangsters en kan zij zich niet vrijhouden van tegenstrijdigheden; maar hoe volmaakter zij wordt, des te zelfstandiger ook, des te meer ontdoet zij zich van de verouderde gedachtevormen, des te meer eenheid en beslotenheid krijgt zij. En bij Marx en Engels zou het anders geweest zijn, bij twee denkers, wier streven naar eenheid, wier helderheid van denken, wier nauwkeurigheid van uitdrukking zelfs door de tegenstanders erkend worden? Zij zouden zich, zonder het zelf te merken, in zo grote tegenstrijdigheden verward en zo vaak gedacht hebben, dat men uit hun geschriften alles bewijzen kan?

Juist is dat menige zinsnede van Marx en Engels voor verschillende uitleg vatbaar schijnt, maar moet men daarom een rabulist of apologeet zijn, wanneer men haar zo probeert op te vatten, dat zij zonder tegenstrijdigheid is? Het is het lot van iedere diepgaande wijsbegeerte dat zij niet zonder meer begrepen en verschillend uitgelegd wordt. Slechts wie het verstaat zich geheel in de gedachtegang van een diep denker in te leven, zal hem volkonen begrijpen. Een tegenstander zal dat nauwelijks ooit lukken, en waar de gelijkdenkende volkomen eenheid en geslotenheid vindt, ziet de ander tegenstrijdigheden, die slechts een apologeet of rabulist met elkaar in overeenstemming kan brengen.

Hoe komt het dat Bernstein eerst nu, nadat hij uit het gilde van de apologeten en rabulisten is getreden, de tegenstrijdigheden bij Marx en Engels ontdekt? Wat is het dat hem plotseling de ogen daarvoor geopend heeft? Wij mogen wel verwachten, dat aan de sterke woorden van Bernstein ook sterke, klemmende feiten beantwoorden.

Vooreerst geeft hij ons als bewijs voor zijn bewering één voorbeeld, één enkel. Maar dat zal dan ook wel vernietigend zijn!

In het voorwoord bij de nieuwe druk van Het Communistisch Manifest (1872) zeiden Marx en Engels van het daar ontwikkeld revolutieprogram, dat het ‘gedeeltelijk verouderd’ was. Maar in 1885 drukte Engels een revolutieprogram van 1848 en een circulaire van de Uitvoerende Raad van de Communistenbond af en merkte op dat daaruit ‘ook thans nog menigeen iets leren kan’ en dat ‘veel van het daarin gezegde ook thans nog van toepassing is’. Ik moet bekennen dat ik rabulist of apologeet genoeg ben om hierin geen tegenspraak met het ‘gedeeltelijk verouderd’ te vinden. Wel zegt de voorrede van 1872 ook: ‘De Commune (van Parijs) heeft het bewijs geleverd, dat “de arbeidersklasse niet de bestaande staatsmachinerie eenvoudig in bezit nemen en voor eigen doeleinden in beweging zetten kan”.’ ‘Maar vijf jaar later’, vervolgt Bernstein, ‘in het strijdschrift tegen Dühring, heet het weer kortweg: “Het proletariaat maakt zich meester van de staatsmacht en verandert de productiemiddelen allereerst in staatseigendom”.’

Bernstein schijnt de tegenstrijdigheid tussen deze beide zinsneden voor zo klaarblijkelijk te houden dat hij het overbodig acht haar aan te tonen. Mij daarentegen is het met de beste wil niet mogelijk hier een tegenstrijdigheid te ontdekken. Als Engels zegt dat de arbeidersklasse de bestaande staatsmachinerie niet eenvoudig in bezit kan nemen, dan betekent dat toch niet dat zij haar in het geheel niet in bezit zou kunnen nemen. Dat zou de volledige omverwerping van een der fundamenten van de marxistische politiek zijn, en dat zouden Marx en Engels toch niet zo in het voorbijgaan, in een paar regels, zonder verdere uitleg verricht hebben. Wie echter nog in twijfel verkeert, hoe de bedoelde zinsnede is op te vatten, die leze Engels voorwoord bij de derde, in 1891 verschenen druk van de Burgeroorlog in Frankrijk na. Daar heet het o.a.: ‘De Commune moest van begin af aan erkennen dat de arbeidersklasse, eenmaal aan de macht, niet voort besturen kan met de oude staatsmachine; dat deze arbeidersklasse, teneinde niet haar eigen pas veroverde heerschappij te verliezen, enerzijds heel de oude, tot dusver tegen haarzelf gebruikte onderdrukkingsmachinerie moet verwijderen, anderzijds echter zich beveiligen moet tegen haar eigen afgevaardigden en beambten’ enz. (p. 12). Waar steekt in deze gedachtegang de geringste tegenstrijdigheid met de zinsnede: ‘Het proletariaat maakt zich meester van de staatsmacht en verandert de productiemiddelen allereerst in staatseigendom’. Men moet zelf al zo sterk mogelijk in strijd met het marxistisch standpunt gekomen zijn om hier een tegenstrijdigheid te lezen.

Evenwel, later weet Bernstein nog andere tegenstrijdigheden aan te wijzen. Wat is hun herkomst? Hoe is het te verklaren dat twee zo scherpe logische denkers zo konden afdwalen? De schuld daarvan draagt de Hegeliaanse dialectiek. Zij is de erfzonde van liet marxisme.

Indien Engels de nodige herziening van de theorie zelf had ondernomen, dan ‘had hij onvoorwaardelijk, indien niet uitdrukkelijk, dan toch feitelijk, moeten afrekenen met de Hegel-dialektiek. Deze is het verraderlijke in de leer van Marx, de valstrik die in de weg ligt van elke juiste beschouwing der dingen’ (p. 29). ‘De logica van het hegelianisme is als een dwaallicht dat met geest-ige schijnsels in onbestemde omtrekken verre verschieten opent. Zodra wij echter in vertrouwen op dat licht onze weg kiezen, zullen wij steeds in het moeras belanden. Wat Marx en Engels voor groots gedaan hebben, hebben zij niet krachtens de dialectiek van Hegel, doch ondanks haar gedaan’ (p. 40).

Wat blijft echter van het marxisme over als men het de dialectiek ontneemt, die zijn ‘beste arbeidsmiddel’ en zijn ‘scherpste wapen’ was? (Engels, Feuerbach, p. 45.) Was niet het denken van Marx en Engels door en door dialectisch?

Reeds in 1875 schreef Dühring in zijn Kritische Geschichte van het eerste deel van Marx Das Kapital:

“Het is bij het gebrek aan natuurlijke en begrijpelijke logica, waardoor zich de dialectisch gekrulde verwikkelingen en voorstellingsarabesken onderscheiden, werkelijk niet te vatten wat, menselijk en Duits gesproken, eigenlijk in de twee delen nog volgen moet. Reeds op het voorhanden deel moet men het beginsel toepassen, dat in zeker opzicht en ook in het algemeen naar een bekend wijsgerig vooroordeel alles in elk ding en elk ding in alles te zoeken is en dat volgens deze war- en waanvoorstelling tenslotte alles hetzelfde is” (2de druk, p. 496).

Dat is ongeveer hetzelfde wat Bernstein zegt, die immers ook beweert dat men, uit Marx en Engels alles bewijzen kan. Slechts bestaat tussen Bernstein en Dühring het verschil dat de laatste geenszins waande door zijn kritiek ‘de verdere ontwikkeling en volmaking der marxistische leer’ te bewerken en er toe te komen ‘dat het tenslotte toch Marx is die tegenover Marx gelijk krijgt’.

Doch laten wij voorlopig Marx ter zijde en wenden wij ons tot de ‘afrekening’ met de verraderlijke dialectiek.

Wat is dan toch eigenlijk dat onzedelijk ding, dat ons valstrikken legt en onze deugd belaagt? Niets anders dan de opvatting ‘dat de wereld niet als een complex van voltooide dingen te begrijpen is, maar als een complex van processen waarin de schijnbaar stabiele dingen niet minder dan hun gedachtebeelden in ons hoofd, de begrippen, een onafgebroken verandering van worden en vergaan doormaken, waarin bij alle schijnbare toevalligheid en in weerwil van alle ogenblikkelijke teruggang tenslotte een voorwaartse ontwikkeling zich doorzet’ (Engels, Feuerbach, p. 46). De drijfkracht van alle ontwikkeling echter is de strijd der tegenstellingen.

Verklaart Bernstein deze opvatting of de bijzondere vormen die zij bij Hegel of Marx en Engels gevonden heeft voor foutief? Hij wil de herziening van de theorie ondernemen die Engels verzuimd heeft te bewerkstelligen, hij verklaart dat de voorwaarde daartoe de afrekening is met de dialectiek, hij gaat tegen deze tekeer, doch zegt ons in zijn geschrift met geen enkel woord, waarin naar zijn mening haar dwaling bestaat. Hij verklaart haar enkel voor zeer gevaarlijk, omdat zij gemakkelijk onzinnig toegepast kan worden.

Voor ons doel is het voldoende op deze opvatting van Bernstein te wijzen. In elk geval veroorlooft ook zij ons, ja maakt het soms noodzakelijk, dialectisch te denken — of, beter gezegd, veroorlooft zij aan niet-sociaaldemocraten dialectisch te denken. Of zij het ook aan sociaaldemocraten veroorlooft, is de vraag.

Het dialectisch denken, zegt Bernstein, is heel fraai en goed waar het niet een of andere ‘liefhebberij’ te dienen heeft, die ons tot ‘willekeurig construeren’ verleidt. Dan echter wordt de dialectiek een gevaar.

Zeer juist, alleen valt niet te begrijpen waarom juist het dialectisch denken daarbij gevaarlijker zou zijn dan het denken in het algemeen. Of zou het een motivering van deze zinsnede zijn toen Bernstein schreef: ‘Geen methode van onderzoek en voorstelling leent zich zo licht tot zulke constructies, geen verstrekt haar zo gewillig een aannemelijk gewaad als de dialectiek en daarom is geen zo gevaarlijk. Want de minderheid van hen, die haar toepassen, volgt daarbij de regels, die Hegel zelf voor haar voorschreef.’

Zou het werkelijk een natuurwet van de hegeliaanse dialectiek zijn, dat zij tegen de regels in wordt toegepast? Zo dat echter niet het geval is, dan is het toepassen tegen de regels niet een fout van Hegel, maar van de onderhavige dialectici, in ons geval dus van Marx en Engels. En inderdaad zet zich de aanklacht tegen de valstrikken van de dialectiek van Hegel bij de afrekening om in een aanklacht legen de methode van Marx en haar rijpst en schitterendst product: Het Kapitaal.

Ik had tegenover Bernstein opgemerkt:

“Wie voorbij het gebied van de werkelijkheid aan constructies doet, zal altijd in het moeras belanden, hij mag dan de dialectiek aanwenden of op Kant teruggaan. Is echter Marx voor het gevaar van ‘willekeurige constructie’ bezweken? Dühring heeft dat reeds beweerd met betrekking tot de paragraaf over de historische tendens van de kapitalistische accumulatie in Het Kapitaal: ‘De hegeliaanse ontkenning van de ontkenning moet hier bij gebrek aan betere en helderder middelen de vroedvrouwen dienst verrichten, waardoor de toekomst uit de schoot van het verleden verlost word’. Daarop antwoordde Engels in zijn Anti-Dühring: “Als Marx het proces als ontkenning van de ontkenning aanduidt, denkt hij er niet aan daardoor te willen bewijzen, dat het een historisch noodzakelijk proces is. Integendeel. Nadat hij historisch bewezen heeft dat het proces zich inderdaad deels voltrokken heeft, deels zich nog voltrekken moet, duidt hij het daarenboven aan als een proces dat zich naar een bepaalde dialectische wet voltrekt. Dat is alles.”

Marx zelf verklaarde in zijn nawoord bij de tweede druk van Het Kapitaal: “Het onderzoek heeft zich de stof in onderdelen eigen te maken, haar verschillende ontwikkelingsvormen te ontleden en de innerlijke band daarvan op te sporen. Eerst nadat deze arbeid volbracht is, kan de werkelijke beweging overeenkomstig blootgelegd worden. Gelukt dit en weerspiegelt zich nu het leven van de stof ideëel, dan mag het schijnen, als had men met een constructie a priori te doen.”

Als Bernstein dus meent dat men bij toepassing van de hegeliaanse dialectiek gevaar loopt willekeurig te construeren, dan zien wij hier dat men bij Marx, als men zich tot het uiterlijke beperkt, licht gevaar loopt voor constructie a priori te houden, wat het product is van diep indringen in de werkelijkheid.

Daartegenover zegt Bernstein:

“Hierop zal men, bij alle hoogachting voor Marx, mogen antwoorden, dat de bewering, en zelfs het geloof van een schrijver dat hij naar deze of die grondbeginselen gewerkt heeft, nog geen bewijs voor het feitelijk en consequent opvolgen van deze grondbeginselen is. Allerminst wanneer het een werk betreft, dat in zo hoge mate tendenswerk is, als Het Kapitaal. Zeer zeker bevat dit werk een geweldige overvloed van objectieve wetensstof en is het het product van een diep indringen in de werkelijkheid. Maar als boek, zoals het ineengezet is, is het niet louter objectief weergeven van verzamelde en onderzochte onderdelen, maar een strijdschrift...

Zoveel is in ieder geval duidelijk, dat bv. tussen de hoofdstukken in Marx’ voornaamste werk, die de ontwikkelingsgang van de handwerksproductie tot de kapitalistische productie schetsen, en de paragraaf ‘Historische tendens van de kapitalistische accumulatie’ niet slechts het verschil bestaat dat natuurlijk daaruit voortvloeit, dat de eerste een werkelijk proces schetsen en de laatste een perspectief ontwerpt. Veeleer bestaat tussen die twee ook het verschil, dat in het ene geval de dialectische methode louter hulpmiddel tot onderzoek van feiten is, waarbij aan deze zelf, voor zover het de ontwikkeling der dingen betreft, nergens geweld wordt aangedaan, terwijl in het andere geval van de feiten een onvoldoende, eenzijdig toegespitst beeld gegeven wordt, om het in het tevoren dialectisch geconstrueerd schema te doen passen. Wie dat bestrijdt, zij erop gewezen dat het genoemde schema geen enkele gedachte bevat die zich niet reeds in Het Communistisch Manifest — ja in de Heilige Familie bevindt. Ook daarmee is de geslachtsboom van het schema niet ten einde toe nagegaan, maar voor het hier te behandelen punt is het voldoende te constateren dat, zoals ik het in mijn geschrift gezegd heb, Het Kapitaal uitloopt in een stelling die reeds lang gereed was alvorens Marx aan het onderzoek begon.”

Dan volgt de reeds boven aangehaalde zinsnede, dat geen methode tot zulke constructies zich zo licht leent als de dialectiek en dat de minderheid bij de toepassing van die dialectiek de door Hegel voorgeschreven regels opvolgt, en als illustratie geeft Bernstein in een noot het volgende citaat uit Lassalle’s voorrede bij het System der erworbenen Rechte:

“Zo heerste in alle ernst bij de hegelianen een horror pleni, een afgrijzen voor de positieve stof en haar ondoordringbare overvloed, terwijl toch juist slechts uit het concrete detail van het empirische de waarheid kan worden gekend en zij ook juist slechts hieruit de scherpte van haar bewijs vinden kan.’ Intussen, heet het verder bij Lassalle, is de empirische wetenschap ‘een veel moeilijker te verwerven en ook veel minder inschikkelijk element dan de gedweeë ether van algemene beweringen.”

Dit citaat had Bernstein wel achterwege kunnen houden, want in zijn samenhang maakt het de indruk van een even onbehoorlijke als belachelijke verdachtmaking. Dat Bernstein die zou willen opperen is uitgesloten; dan echter blijkt het citaat een volkomen doelloze ‘algemene redenering’.

Het citaat zou op deze plaats slechts dan zin hebben als het op Marx betrekking had, want deze gehele passage betreft Het Kapitaal. Bernstein kan echter onmogelijk willen zeggen dat bij Marx een ‘horror pleni, een afgrijzen van de positieve stof’ heerst en dat hij boven de empirische wetenschap de ‘gedweeë ether van algemene beweringen’ verkoos. Dat kan hij niet willen zeggen, reeds hierom niet, omdat hij zich daardoor belachelijk zou maken in de ogen van ieder, die ook maar één geschrift van Marx gelezen heeft.

Bedoelt hij echter niet Marx, dan is liet citaat geheel zonder zin. Als Lassalle in zijn voorrede van de ‘hegelianen’ spreekt, bedoelt hij niet allen die zich naar Hegel gevormd hebben, Marx en Engels zomin als Feuerbach of Bruno Bauer of zichzelf, maar hij spreekt van de rechtsfilosofen onder de hegelianen, die zich tevreden stelden met het herkauwen van stellingen van Hegel, in plaats van de werkelijkheid te bestuderen. Het is duidelijk dat het citaat van Lassalle in zijn samenhang tot het twistpunt — of Marx en Engels in weerwil van de dialectiek van Hegel of met haar hulp hun grote daden volbrachten — slaat als een tang op een varken.

Grondiger moeten wij de andere bewering van Bernstein behandelen: Marx zou slechts gemeend hebben die methode, die hem zelf de beste scheen, toe te passen, maar haar niet steeds toegepast hebben, want zijn werk zou een tendenswerk zijn. Het zou uitlopen op een stelling die reeds lang gereed was alvorens Marx met zijn onderzoek begon, en de fout van de dialectische methode zou juist zijn, dat zij zich tot schijnbare motivering van zulke stellingen lichter laat gebruiken dan een andere.

Wij zien het verraderlijke en arglistige van de hegeliaanse dialectiek zich steeds meer vervluchtigen. Wat nog kort geleden een ter verderving lokkende sirene was, wordt nu steeds meer de onervaren onschuld die verleid en misbruikt wordt — door de tendens van Marx. Niet in de dialectiek, maar in de tendens die zich van de dialectiek bedient, ligt in de grond der zaak het gevaar. Zij is het verraderlijke en verderfelijke in het boek van Marx. Wat is echter deze tendens anders dan — het socialisme?

Deze opvatting treedt scherp aan de dag in het slothoofdstuk van Bernsteins boek. Daar zegt hij:

“Voor mij illustreert het hoofdstuk (over de tendensen der kapitalistische accumulatie) een dualisme, dat door heel het monumentale werk van Marx loopt en op minder scherpe wijze ook op andere plaatsen tot uiting komt. Een dualisme dat bestaat in het feit dat het werk wetenschappelijke onderzoeking wil zijn en toch een stelling wil bewijzen die gereed was lang voordat het werk ontworpen werd, — dat er een schema aan ten grondslag ligt waarin het resultaat, waartoe de ontwikkeling moest leiden, reeds van tevoren vaststond. Het terugkomen op Het Communistisch Manifest wijst hier op een feitelijke rest van utopisme in het systeem van Marx. Marx had de oplossing der utopisten in hoofdzaak aanvaard, doch ingezien dat hun middelen en bewijzen onvoldoende waren. Hij ondernam dus de herziening daarvan en wel met de vlijt, de kritische scherpte en de waarheidsliefde van het wetenschappelijke genie. Hij verzweeg geen enkel gewichtig feit, hij onthield er zich ook van om, zolang de onderzochte stof geen onmiddellijke betrekking tot het einddoel van het bewijsschema had, de draagwijdte van deze feiten met geweld te verkleinen. Tot zover blijft zijn werk vrij van elke tendens die aan de wetenschappelijkheid noodwendig afbreuk doet. Want de algemene sympathie met het streven van de arbeidende klasse naar ontvoogding staat op zichzelf de wetenschappelijkheid niet in de weg. Maar als Marx punten nadert waarbij het einddoel ernstig gemoeid is, dan wordt hij onzeker en twijfelachtig, dan komt het tot zulke tegenstrijdigheden als in dit boek o.a. in het hoofdstuk over de beweging van de inkomens in de moderne maatschappij aangetoond werden, dan blijkt dat deze grote wetenschappelijke geest tenslotte toch de gevangene van een doctrine was. Hij heeft, om het figuurlijk uit te drukken, binnen het kader van een reeds aanwezige steiger een machtig gebouw opgericht, bij de bouw waarvan hij zich streng aan de wetten van de wetenschappelijke bouwkunst hield, zolang zij niet in botsing kwamen met de voorwaarden die hem de constructie van de steiger voorschreef. Hij verwaarloosde of ontweek die wetten echter waar de steiger te eng was om te veroorloven dat hij ze in acht nam. In plaats van, waar de steiger het gebouw in de weg stond en dit dus niet vrij kon staan, de steiger zelf stuk te slaan, wijzigde hij hier en daar de bouw ten koste van de proportie en maakte hem aldus eerst recht afhankelijk van de steiger. Was het het bewustzijn van deze irrationele verhouding dat maakte dat hij, in plaats van het werk te voltooien, steeds weer aan het verbeteren van onderdelen ging? Wat hiervan ook waar zij, het is mijn overtuiging dat telkens waar dit dualisme zich vertoont, de steiger vallen moet indien het gebouw tot zijn recht wil komen. In het laatste en niet in het eerste ligt datgene van Marx, wat waard is voort te leven.” (pp. 189, 190).

Hier komt duidelijk aan het licht dat niet de dialectiek de valstrik is, ‘die aan elke juiste beschouwing der dingen in de weg staat’, doch ‘de oplossing van de utopisten’. Marx is wetenschappelijk waar niet het ‘einddoel ernstig gemoeid is’. ‘Want de algemene sympathie met het streven van de arbeidende klasse maar ontvoogding’, zoals ieder katheder-socialist het er op na houdt, ‘slaat op zichzelf de wetenschappelijkheid niet in de weg’. Maar waar het einddoel ernstig gemoeid is, daar wordt Marx ‘onzeker en twijfelachtig’. Wat waard is van Marx voort te leven, dat zijn zijn afzonderlijke waarnemingen over de arbeidsverdeling, het machinewezen, het geldwezen en dergelijke. Wil dit gebouw tot zijn recht komen dan moet de steiger vallen, ‘de oplossing van de utopisten’, de ‘stelling die gereed was’ voordat het werk ontworpen werd.

Dat zeggen, met enigszins andere woorden, de heren Julius Wolf en consorten ook en ik moet erkennen dat, als men de aanklacht aldus formuleert, zij tenminste meer zin heeft dan wanneer zij tegen de dialectiek ingebracht wordt.

Er valt volstrekt niet aan te twijfelen dat Het Kapitaal nog onbevangener en wetenschappelijker zou zijn uitgevallen als de schrijver met zijn genie, zijn grondigheid, zijn waarheidsliefde, de schone eigenschap had verbonden van boven alle klassenworstelingen en klassentegenstellingen te staan, zonder zijn enge voeling met de economische werkelijkheid op te geven. De wens naar zulk een onderzoeker kan men echter wel uitspreken, maar zij moet in een zozeer door klassentegenstellingen uiteengereten maatschappij een vrome wens blijven.

De kracht van het wetenschappelijk onderzoek is zo geweldig dat zij de onderzoeker van sociale verhoudingen soms boven het standpunt van de eigen klasse kan verheffen. Dat was ook hij Mark en Engels het geval. Maar de resultaten van het economisch onderzoek grijpen zo diep in de voornaamste levensbelangen der afzonderlijke tegenstrijdige klassen in dat de onderzoeker, hoe dieper hij in de studie der werkelijkheid doordringt, hoe scherper hij haar aangrijpt, hoe hartstochtelijker zijn drang naar waarheid is, des te minder onverschillig blijven kan in de grote worstelingen die woeden door onze maatschappij, dat hij des te eerder partij moet kiezen, wat natuurlijk niet noodzakelijk hetzelfde behoeft te zijn als zich aan te sluiten bij een der bestaande politieke partijen. Op het gebied der staathuishoudkunde betekent onderzoeker zijn ook strijder zijn, indien de onderzoeker slechts enigermate een man is en niet een gesnedene. En zelfs de gesnedene moeten op dit gebied meestrijden, weliswaar niet steeds voor hun eigen overtuiging en slechts daar waar zij zeker zijn van een sterke dekking in de rug.

Wil Bernstein zeggen, dat de vereniging van sociaal onderzoek met sociale strijd een van de nadelen is, die de economische wetenschap tegenover het natuuronderzoek aankleeft, dan moet men hem dit toegeven. Maar dan zou het zonderling zijn dat hij dit nadeel slechts bij Marx ontdekt. In deze zin is ieder economisch werk een ‘tendens’ werk, ook de geschriften bv. van Adam Smith en Ricardo.

Maar Bernstein heeft blijkbaar iets anders op het oog, als hij aan Het Kapitaal verwijt, dat het een tendenswerk is, dat een stelling moet bewijzen, ‘die reeds lang gereed was, alvorens Marx aan het onderzoek begon’, dat het dus op belangrijke punten niet een wetenschappelijk onderzoek is, maar een pleidooi dat niet onderzoekt of zijn cliënt gelijk heeft, doch de cliënt tot elke prijs wil doen zegevieren.

Bernstein schijnt niet te bespeuren, dat dit het zwaarste verwijt is, dat men tegen een wetenschappelijk werk kan inbrengen. Nadat hij hen, die tot dusver zijn kameraden geweest zijn, voor apologeten en rabulisten heeft uitgemaakt omdat zij nog steeds dezelfde zaak voorstaan, waarvoor hij met hen twintig jaar lang schouder aan schouder gestreden heeft, komt hij er thans toe ook zijn meesters van wie hij zich een dankbare leerling voelt, naar de rijen van apologeten en rabulisten te verbannen.

Nu, waarheid boven alles, en als dat Bernsteins overtuiging is, heeft niemand het recht hem te verwijten dat hij haar uitspreekt. Maar wij zijn genoeg rabulist om voor een dergelijke bewering ook een bewijs te vergen en dit bewijs nader op de keper te beschouwen.

Bernstein verklaart, dat in het hoofdstuk over de tendens van de kapitalistische accumulatie aan de feiten geweld wordt aangedaan, om ze in een tevoren dialectisch geconstrueerd schema te doen passen: ‘Wie dat bestrijdt, zij erop gewezen dat het genoemde schema geen enkele gedachte bevat die zich niet reeds in Het Communistisch Manifest — ja in de Heilige Familie bevindt.’ Daar hebben wij de stelling, die reeds lang gereed was, alvorens Marx aan ‘het onderzoek’ begon.

Aan welk onderzoek? Dat is de vraag. Wil Bernstein beweren dat Marx zonder enig onderzoek tot zijn stelling gekomen is, dat hij haar zuiver dialectisch uit de begrippen geconstrueerd heeft, dat er niets anders voor nodig was dan de formule van de ontkenning der ontkenning uit het hoofd te leren?

Of wil Bernstein beweren dat Marx zijn ‘stelling’ door anderen geformuleerd gereed gevonden en onbekeken overgenomen heeft? Wij kunnen niet aannemen dat Bernstein een van deze beide beweringen heeft willen uiten. Beide zonden even belachelijk zijn. Dan rest echter slechts aan te nemen dat Marx tot zijn stelling langs geen andere weg dan die van het wetenschappelijke onderzoek kwam.

Marx was reeds lang hegeliaan, hij speelde reeds een rol in de politiek zonder een flauw begrip te hebben van wat Bernstein zijn dialectisch geconstrueerd schema noemt. Hoe hij tot zijn politiek-economische opvattingen kwam beschreef hij zelf in het voorwoord van de Kritik der politischen Oekonomie: ‘Mijn vakstudie was die van de rechtsgeleerdheid, die ik echter slechts als ondergeschikte wetenschap naast wijsbegeerte en geschiedenis behandelde. In 1842/1843, als redacteur van de “Rheinische Zeitung”, kwam ik voor het eerst in de verlegenheid over zogenaamde stoffelijke belangen te moeten meepraten... Anderzijds had zich in die tijd, toen de goede wil om “verder te gaan” veelal tegen zakenkennis opwoog, een zwak wijsgerig gekleurde echo van het Franse socialisme en communisme in de “Rheinische Zeitung” doen horen. Ik verklaarde mij tegen dit broddelwerk, maar deelde tegelijkertijd in mijn discussie met de “Augsburger Allgemeine Zeitung” ronduit mede dat de studies die ik tot dusver doorgemaakt had, mij niet veroorloofden mij aan enig oordeel over de inhoud van de Franse richtingen zelf te wagen. Veeleer greep ik gretig de illusie aan van de beheerders van de “Rheinische Zeitung”, die door een zwakkere houding aan te nemen, het over het blad gevelde doodvonnis ingetrokken meenden te kunnen krijgen, om mij van het openbaar toneel in de studeerkamer terug te trekken.’

Dat ziet er wel erg uit naar een stelling die gereed was lang voordat het onderzoek begon.

Marx begaf zich eerst naar Parijs, toen, na vandaar te zijn uitgewezen, naar Brussel. Aan de bron bestudeerde hij de verschillende richtingen van het Franse socialisme, als ook het Engelse en de staathuishoudkunde, tezamen met Engels, die hem terzijde stond om de Engelse verhoudingen te begrijpen. Uit al deze studies en niet uit een of andere dialectische constructie groeiden voor hen beiden allengs die opvulling, die haar eerste samenvattende uitdrukking in Het Communistisch Manifest vond.

Anderen zouden met deze grondslag tevreden zijn geweest. Niet aldus Marx en Engels. De revolutie brak hun studies af. Marx vatte de zijne in 1850 te Londen weer op, zoals hij in de boven aangehaalde voorrede meedeelt. Ook zijn beroepsbezigheid als medewerker van de ‘New York Tribune’ dwong hem de economische ontwikkeling van Engeland en het vasteland te bestuderen.

‘Deze schets van de gang van mijn studies op het gebied van de staalhuishoudkunde dient slechts om te bewijzen dat mijn bedoelingen, hoe men ze ook moge beoordelen en hoe weinig, ze met de geïnteresseerde vooroordelen van de heersende klassen overeenstemmen, het resultaat van nauwgezet en langdurig onderzoek zijn.’

Hier zien we duidelijk wat er waar is van ‘het onderzoek’, dat Marx eerst begon, lang nadat zijn stelling reeds gereed was. Feitelijk hebben wij niet met één onderzoek te doen, maar met twee. Het eerste eindigde met Het Communistisch Manifest. Daarmee achtte Marx zijn stelling zo weinig, gereed, dat hij na de revolutie nogmaals met nieuw materiaal ‘van voren af aan begon’. Hij kwam daarbij in hoofdzaak tot hetzelfde resultaat als de eerste maal. Deze herhaling van het onderzoek moet voor elke onbevangen van zeldzame en onovertroffen grondigheid en nauwkeurigheid getuigen. Bernstein daarentegen schrapt heel eenvoudig het eerste onderzoek uit de geschiedenis, hij spreekt slechts van dat onderzoek welke tot Het Kapitaal leidde en daar dit tot hetzelfde resultaat komt als Het Communistisch Manifest, heeft hij hiermee het bewijs dat dit resultaat een stelling was die voor ‘het’ onderzoek gereed was, een stelling tot steun waarvan de feiten van de werkelijkheid bijgeschaafd werden. Zelden nog heeft men zich voor zo’n zware beschuldiging het bewijs gemakkelijker gemaakt. Als een rekenaar een opgave achtereenvolgens tweemaal uitrekent en beide malen tot hetzelfde resultaat komt, dan kan men hem ook volgens de logica van Bernstein verwijten dat hij zich de uitkomst willekeurig geconstrueerd heeft, lang voordat hij met zijn berekening begon en deze dan ook zo heeft ingericht, dat het gewenste uitkomt moest volgen. Men hoeft slechts eveneens de tweede berekening als ‘de’ berekening aan te duiden, zoals Bernstein het tweede onderzoek als ‘het’ onderzoek aanduidt.

Om echter op deze fameuze manier het marxisme te zuiveren en op een hogere trap te verheffen was het nodig, niet slechts dat Bernstein het onderzoek dat tot Het Communistisch Manifest leidde ‘buiten beschouwing liet’, maar ook dat hij niet nader aangaf wat de stelling was die zo lang voor het onderzoek reeds gereed is geweest.

Met deze stelling kan nauwelijks iets anders bedoeld zijn dan de stelling dat de kapitalistische productiewijze zelf de middelen om haar te boven te komen voortbrengt door de samentrekking van het kapitaal, de groei van de hoeveelheid en van de weerbaarheid van het proletariaat en de verscherping van de tegenstelling tussen die beide elementen. Deze stelling valt zeer zeker van de Heilige Familie af door alle fundamentele geschriften van Marx en Engels te volgen, zij ligt ten grondslag aan de moderne socialistische programma’s. Zij is datgene wat het marxisme als socialistische theorie karakteriseert. Men hoeft echter deze ‘stelling’ maar te noemen om aanstonds te zien dat het een ongerijmdheid is, haar voor een uit hegeliaanse begrippen geconstrueerd schema te verklaren. Men mag haar onjuist achten -daarmee hebben wij hier, nu het om de methode en niet om de resultaten gaat, nog niet te maken. Maar niemand zal het mogelijk achten dat men tot zulk een stelling kan geraken langs andere weg dan door het onderzoek van de feitelijke toestanden, door in te dringen in ‘het concrete detail van het empirische’. Per slot van rekening zal Bernstein ook nog verklaren dat Engels Toestand der arbeidende klasse in Engeland, dat in 1845 verscheen, een product is van dialectische constructie. Feitelijk verschaft dit geschrift een voortreffelijke blik in het gedachteleven, waaraan de stelling ontsproot, die Marx volgens Bernstein zomaar in de lucht geconstrueerd heeft, om het tot zijn levenstaak te maken later naar argumenten voor haar rond te zoeken.

Zou echter wellicht Bernstein met de ‘stelling’ van Marx iets anders bedoelen dan de bovengenoemde? Hij spreekt er ook van dat Marx de ‘oplossing der utopisten’ in hoofdzaak aanvaard, doch haar motivering ontoereikend gevonden en zich derhalve opgemaakt heeft om betere argumenten voor dit ‘bewijsschema’ aan te dragen. Dit gereed gevonden schema wordt bij Bernstein met het dialectisch geconstrueerde dooreengeworpen, verschilt evenwel hiervan reeds daarom, omdat de utopisten geen hegelianen waren, maar nog veel meer, aangezien wij zowel bij Marx als bij Engels vergeefs naar deze oplossing zoeken. Bernstein schrijft van een ‘oplossing der utopisten’. Maar de utopisten hadden niet een oplossing, doch elk een andere. Elk der voorgangers van Marx en Engels had zijn bijzondere oplossing, Louis Blanc en Proudhon zowel als Cabet of Weitling. Het marxisme kenmerkt zich echter juist doordat het geen pasklare oplossing heeft. En juist dat hebben Marx en Engels van het begin af aan verkondigd, zodra zij tot een vast standpunt gekomen waren. Reeds in de Heilige Familie verklaarden zij: ‘Het komt er niet op aan, wat deze of gene proletariër of zelfs het gehele proletariaat zich inmiddels voorstelt. Het komt er op aan, wat het is en wat het, overeenkomstig dit zijn, historisch zal zijn gedwongen te doen. Zijn doel en zijn historische actie is in zijn eigen levenstoestand en in de gehele organisatie van de huidige burgerlijke maatschappij klaarblijkelijk, onherroepelijk voorgeschreven.’

Van dit standpunt uitgaande hebben Marx en Engels steeds geweigerd recepten voor de gaarkeuken van de toekomst te vervaardigen. Hun praktische eisen laten zich samenvatten in de zinsnede: het organiseren en scholen van het proletariaat tot de verovering van de machtsmiddelen van de kapitalistische maatschappij. Waar steekt daarin de ‘oplossing der utopisten’? Bij het onderzoeken van het doel, dat uit de levenstoestand van het proletariaat en de organisatie van de burgerlijke maatschappij voortvloeit, kwamen zij zeker vaak tot resultaten die met menig ideaal van de utopisten overeenkomen. Zeker hebben zij van hun voorgangers geleerd, juist daardoor geleerd, aangezien zij hun stelling niet dialectisch uit de begrippen construeerden, doch wonnen uit de studie van de werkelijkheid en van die opvattingen die de grootste geesten van hun tijd van de werkelijkheid koesterden. Maar nimmer hadden zij een pasklare ‘oplossing’ in de zak en steeds verdedigden zij een opvatting die zo’n pasklare oplossing volslagen uitsloot.

En wat voor de meesters geldt, geldt ook voor de leerlingen. Als er één leer bestaat, die het zweren bij de woorden van de meester uitsluit, is het de leer van Marx. Haar dialectisch materialistische geschiedenisopvatting leert ons de maatschappij niet als een pasklaar ding te beschouwen, maar als een complex van processen, die zich met noodwendigheid naar bepaalde wetten voltrekken. Zij leert ons in de economie de laatste oorzaak van onze nieuwe maatschappelijke ideeën te zoeken, in haar de drijfkracht van onze beweging, de voorwaarden, maar ook de grenzen van onze resultaten te doorgronden. Van dit standpunt kan niets dwazer zijn dan de telkens voorgeschreven taak van de socialistische beweging uit de begrippen te willen construeren. Geen leer eist meer het ‘indringen in het concrete detail van het empirische’ dan juist die van Marx, geen leer erkent minder definitieve waarheden dan zij.

Men verwijt de marxisten graag dat zij een kerk vormen, die niets beters weet te doen dan haar evangelie te verklaren. Pas onlangs weer heeft de heer dr. Schitlowsky dit verwijt geopperd in een artikel, waarin hij de wijsgerige opvattingen van Marx en Engels — verklaart. In dit laatste feit hebben we du oorzaak waarom zo een groot deel van onze arbeidskracht door het verklaren van onze meesters in beslag wordt genomen: wij zouden ook wel iets beters te doen weten, maar tegenover de ontelbare aanvallen, misvattingen en verdraaiingen van onze tegenstanders moeten wij toch tenminste hier en daar tot een rectificatie overgaan. Men vergelijke de vloed van Marx-verklaringen, die van de zijde van onze tegenstanders op de boeken- en tijdschriftenmarkt geslingerd wordt, met het geringe aantal antwoorden van marxistische kant, en men zal tot de bevinding komen dat de verklaringen van de ‘kerk’ betrekkelijk een uiterst bescheiden ruimte innemen. Maar het aantal sociaaldemocraten die gelegenheid hebben zich aan de theorie te wijden is gering, daarentegen legio het aantal studenten, doctoren, privaatdocenten, professoren, die de roeping of de innerlijke drang in zich voelen en tijd en middelen in overvloed beschikbaar hebben, om aan Marx-vernietiging te doen. Op die manier komt bij alle terughouding voor rekening van ieder van ons toch altijd nog meer werk van verweer, of, zoals de heer Schitlowsky zegt, van verklaring, dan ons lief is. Ook dit is een der zaken die tijd en gelegenheid van de marxisten voor verdere ontwikkeling van de theorie inkrimpen.

Tot dusver had Bernstein ons bij deze arbeid geholpen. Thans heeft hij zich gevoegd bij de grote zwerm van hen die ons dwingen onze tijd te verknoeien door voor de zoveelste maal uiteen te zetten wat Marx eigenlijk gezegd en gewild heeft, en hij heeft ongelukkig ook reeds de slechte manieren van deze lieden aangenomen, die zich deemoedig op de borst slaan en God danken dat zij niet zijn als deze marxisten, die apologeten en rabulisten, die slechts de woorden van de meester weten te herhalen en hun stellingen reeds lang gereed in de zak hebben, voor zij aan het wetenschappelijk onderzoek gaan.

Dat is, goed gezien, heel de kern van Bernsteins kritiek der dialectiek.

_______________
[1] In Duitsland lichamen van andere aard dan de onze; zij laten zich meer in met statistische arbeid en het geven van inlichtingen over controle op naleving van arbeidswetten enz. — vert.
[2] De cijfers der bladzijden verwijzen naar de Hollandse vertaling van Bernsteins boek, verschenen bij Cohen Zonen te Amsterdam, onder de titel: De voorwaarden tot het socialisme en de taak der sociaaldemocratie.vert.