Ernest Mandel

De grote gevechten van het Belgische socialisme ...


Geschreven: december 1956
Bron: La Gauche nr. 1, 15 december 1956
Vertaling: Valeer Vantyghem
Oorspronkelijke titel: Les grandes batailles du socialisme belge ...
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, augustus 2008

Laatste bewerking: 17 augustus 2008



In dit eerste nummer van La Gauche beschrijft Ernest Mandel wat er ondanks de schijn zoal verkeerd loopt in de ‘democratische’ kapitalistische maatschappij en welke gevechten voor de deur staan om daaraan te verhelpen. Mandel zal de leidende figuur blijven van dit linkse tendensblad binnen de BSP tot de redactie eind 1964 wordt uitgesloten uit de BSP op het ‘onverenigbaarheidscongres’. Het blad zal verder werken als onafhankelijk socialistisch tijdschrift en wordt in 1970 het blad van de Revolutionaire Arbeidersliga — Ral (IV° Internationale).

Valeer Vantyghem

1. Zij die heel weinig verdienen en de anderen ...


De arbeidersbeweging heeft heel wat gedaan opdat er een herverdeling zou komen van het nationaal inkomen, de sociale zekerheid werd uitgebouwd, de bezittende klasse werd hoger belast. Dit heeft ongetwijfeld een zeker resultaat opgeleverd. Een minderheid van de arbeiders en vooral van de bedienden heeft een levensniveau verworven dat aansluit bij de meest bescheiden inkomens binnen de middenklasse.

Niettemin blijft de tegenstelling tussen een rijke minderheid en een arme meerderheid het fundamenteel kenmerk van de individuele inkomensverdeling.

Die twee aspecten, de vooruitgang die er geboekt is en de sociale structuur die onveranderd is gebleven, blijken duidelijk uit de cijfers als we de netto aan de belastingen opgegeven individuele inkomens vergelijken tussen 1936 en 1951.

1936 1951
De armen die niet meer verdienen dan 10.000 fr. netto per jaar maken 71 % van de belastingsplichtigen uit en ontvangen 42 % van de inkomens opgegeven bij de belastingen.

De middenklasse die 10.000 tot 25.000 fr. netto per jaar verdient, maakt 25 % van de belastingsplichtigen uit en ontvangt 41 % van de inkomens opgegeven bij de belastingen.

De rijken die meer dan 25.000 fr. netto per per jaar verdienen, maken 4 % uit van de belastingsplichtigen en ontvangen 17 % van de inkomens opgegeven bij de belastingen.
De armen die niet meer verdienen dan 50.000 fr netto per jaar maken 60 % van de belastingsplichtigen uit en ontvangen 36 % van de inkomens opgegeven bij de belastingen.

De middenklasse die 50.000 tot 125.000 fr netto per jaar verdient, maakt 37 % van de belastingsplichtigen uit en ontvangt 47 % van de inkomens opgegeven bij de belastingen.

De rijken die meer dan 125.000 fr. netto per jaar verdienen, maken 3 % uit van de belastingsplichtigen en ontvangen 17 % van de inkomens opgegeven bij de belastingen.

De tegenstelling tussen de rijken en de armen is dus scherper geworden. Voor de oorlog verdiende een rijke familie gemiddeld zeven keer meer als een arm gezin. Nu is deze verhouding van 7 naar 8 geëvolueerd.

En dan nog, het betreft hier enkel gemiddelden die heel relatief zijn. In 1951 verdiende 30 % van loon- en weddentrekkers (meer dan 350.000 personen) minder dan 35.000 fr. per jaar. De helft van de gepensioneerden kende dezelfde ellendige toestand. Maar langs de andere kant van de sociale piramide waren er 1404 personen die meer dan een miljoen frank netto per maand verdienden, dus in totaal 2,6 miljard, meer dan het inkomen van 70.000 gepensioneerden met een laag pensioen.

Veertienhonderd miljonairs verdienen meer dan 70.000 oude arbeiders, ziedaar de maat van de ongelijkheid van de inkomens in ons land.

Enkel het winstaandeel (een fractie van het totale inkomen) van 26 ‘groot zaakwaarnemers’ van de Société Générale bedraagt meer dan 150 miljoen fr., meer dan wat de 10.000 minst betaalde gepensioneerden in België als inkomen hebben!

2. Gelijk voor de wet maar niet gelijk naar bezit

Sterker dan de ongelijkheid van de inkomens is de ongelijkheid van het bezit. Het inkomen van de gewone mensen volstaat in het algemeen amper om de dagelijkse uitgaven te dekken. En waar het volk dan nog op een bescheiden manier wat aan de kant kan leggen, gebeurt dit uit voorzorg, om tegenslagen op te vangen en voor het ouder worden.

Het is pas als het inkomen een zeker niveau heeft bereikt dat het sparen omvangrijk kan worden. Dit is niet rechtevenredig met het inkomen: wanneer het inkomen tweemaal hoger ligt wordt er gemakkelijk voor een honderdvoud gespaard. Komt daarbij dat enkel de rijken in staat zijn om hun spaargelden te laten ‘gedijen’, door speculatie, door beroep te doen op kredieten en directe investeringen. Het volk weet dat zeer goed en wijs als het is voegt het eraan toe ‘men leent enkel aan de rijken’ of nog ‘enkel de rijken kunnen fortuin maken’.

In ons land beschikken we over geen geldige statistieken hoe de bezittingen verdeeld zijn. De nalatenschapaangiften zijn de enige aanwijzing. Wanneer er in het koninkrijk een inwoner overlijdt zijn de erfgenamen verplicht om aan de Administratie van Domeinen aangifte te doen van de juiste toestand van de roerende en onroerende bezittingen. We mogen redelijkerwijs veronderstellen dat de som van de aangiften van een periode van 30 tot 35 jaar de totale som is van het private bezit binnen het land, een mediaan voor die periode.

We moeten natuurlijk rekening houden met de fraude, veel hoger dan bij de aangifte van de inkomens. De arme mensen, die niet zoveel bezittingen hebben, kunnen niet ‘frauderen’ door de waarde van hun besheiden onroerend goed lager te laten inschatten. Bij de rijke families neemt de fraudeactiviteit afmetingen aan als het niet opgeven van aanzienlijke rijkdommen die aan elke controle ontsnappen (waardepapieren neergelegd in het buitenland, enz.). Bovendien zijn de bemiddelde lieden in het verweer gekomen tegen de erfrechtelijke belastingen. De schenkingen aan hun erfgenamen voor hun dood nemen almaar toe, waardoor een aanzienlijk deel van hun bezit aan de belastingen wordt onttrokken.

Al die erfdelen bewijzen dat in België de ongelijkheid in bezittingen, veel meer nog dan de volgende cijfers laten blijken, almaar groter wordt.

De statistieken van de verklaringen van erfopvolging van het jaar 1953 tonen ons dat 27,7 % van de gezinnen die niet meer opgeven dan 50.000 fr. netto, slechts 2,2 % bezitten van de aangegeven eigendommen. 48,8 % van de gezinnen die 50.000 tot 250.000 fr. opgeven bezitten 20 % van dit aangegeven private bezit.

19 % van de gezinnen die van 250.000 tot 1 miljoen fr. netto opgeven bezitten 48,1 % van het aangegeven private bezit.

Daar die cijfers een bevestiging zijn van de cijfers van de vijf voorafgaande jaren, mits enkele lichte schommelingen, kunnen die als representatief worden beschouwd voor hoe de private eigendom gestructureerd is.

En dit betekent het volgende: dat een kleine minderheid van bevoorrechte lieden — de miljonairs die 4 tot 5 % van de medeburgers uitmaken — de helft bezitten van het private eigendom van het land — van 45 tot 48 %.

Dat tegelijkertijd een massa arme lieden — tussen een kwart en een derde van onze medeburgers — praktisch niks bezitten (twintigduizend frank per gezin), in het totaal nauwelijks 2 % van het private eigendom in het land.

In 1953 waren er 38 aangiften van erfopvolging die goed waren voor 20 miljard fr. netto, wat meer is dan de bezittingen van de helft van allen die een aangifte hadden gedaan; 28.500 aangiften op 58.499 waren goed voor een totaal van 1,3 miljard fr.

Achtendertig miljonairs die meer bezitten dan 28.500 arbeiders; dat is de maat van de ongelijkheid van bezittingen in België.

Zo wordt nog eens bevestigd dat onze samenleving ten gronde een kapitalistische samenleving blijft, waarbij er een meerderheid van burgers die niks bezitten (28 % van de gezinnen) of bijna niets bezitten (49 % van de gezinnen), staat tegenover een minderheid van 4 % grootkapitaal eigenaren die, met de helft van alle privaat eigendom, de immense meerderheid van de productiemiddelen en handelstransacties in hun macht hebben.

3. Zullen we die kinderen dan zomaar laten sterven?

Lang al weten we dat de levensomstandigheden een directe invloed uitoefenen op de gezondheid van het individu. De kansen van een kind op overleven hangen in hoge mate af van de sanitaire toestand en het culturele milieu waarbinnen het geboren is. Een toestand en een milieu die nauw verbonden zijn aan de economische en sociale situatie van de ouders.

Een onderzoek uit 1932, dat de sterfte, en in het bijzonder de kindersterfte in twee Brusselse wijken, de 3e divisie (de beneden stad) en de 6e divisie (de wijk bij de Avenue Louise) had vergeleken, gaf de volgende resultaten:

3e divisie6de divisie
Sterftecijfer17,58,6per 1.000 inwoners
Cijfers kindersterfte99,654,1per 1000 geboortes

Sinds die datum is in geheel het land de situatie er aanzienlijk beter op geworden. De gemiddelde graad van kindersterfte in 1954 was 41.4, dus onder het gemiddelde van de rijke wijk van de Avenue Louise in 1932.

Ondanks de verbeterde toestand bleven er beduidende verschillen bestaan tussen de kindersterfte in rijke gezinnen en in arme gezinnen.

Recent werd een onderzoek verricht door het Werk voor Kinderwelzijn in de provincie Oost Vlaanderen, naar de kinderen geboren in 1949, en dit in 94 % van de gemeenten in die provincie (74 % van het totaal aantal geboortes).

Dit onderzoek toont in de eerste plaats aan dat het beroep van de moeder van aanzienlijke invloed is op de kindersterfte. Het sterftecijfer lag op 37.1 per duizend geboortes bij huisvrouwen en op 55 per duizend geboortes van hen die in de industrie werkten, om te stijgen tot 70 bij de ongeschoolde arbeidsters en bij diegenen die in opleiding waren.

‘We mogen inderdaad aan deze cijfers geen abstracte waarde toekennen’, verklaart de studie in kwestie. ‘Doch de tendens die deze cijfers aangeven kan niet ontkend worden’.

Deze tendens springt nog meer in het oog wanneer we de invloed onderzoeken die het beroep van de vader heeft op de graad van de kindersterfte. ‘In het algemeen is het in de industrie dat het verschil het grootst is, tussen ouders met kinderen die in leven blijven en zij die sterven ... In de industrie en de handel worden de kansen op het overlijden van de kinderen groter naarmate hun ouders bedienden zijn of geschoolde arbeiders, naarmate het ongeschoolde arbeiders zijn, en tenslotte als het gaat om dagloners of leerjongens’, verklaart het onderzoek van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn. Er wordt aan toegevoegd:
1. het risico op overlijden wordt groter naarmate het inkomen ontoereikend is;
2. een woongelegenheid met een enkele plaats of met 2-3 plaatsen bewoond door meer dan twee personen brengt altijd een heel groot risico met zich mee op het overlijden van het pas geboren kind;
3. het risico op overlijden is dubbel zo hoog in gezinnen met een onvoldoend inkomen dan in de gezinnen die over een zekere welstand beschikken.

Door peilingen in de Brusselse agglomeratie zijn we tot gelijkaardige conclusies gekomen.

In een belangrijke gemeente van de agglomeratie waar het aantal welstellende families relatief laag ligt, waren er in 1955 twintig kinderen gestorven tijdens het eerste levensjaar, 1 kind van een industrieel, twee kinderen van ingenieurs en 17 kinderen van loontrekkers (12 arbeiders en 5 bedienden).

Het onderzoek uitgevoerd door het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn komt tot nog treffender cijfers. De graad van kindersterfte werd nagegaan voor de verschillende categorieën loontrekkers in de provincie Oost-Vlaanderen. Die graad ziet eruit als volgt:

Bedienden58kinderen overleden per duizend geboortes
Ploegbazen90"
Geschoolde arbeiders95"
Ongeschoolde arbeiders123"
Dagloners141"

Derhalve: het kind van een dagloner loopt driemaal meer risico om te sterven dan het kind van een bediende, en meer dan vier maal meer risico dan een kind uit de vrije beroepen of de burgerij (het gemiddelde van 54 voor het jaar 1949 kan enkel verklaard worden zo de graad van de kindersterfte in de andere sociale klassen lager lag dan 40 per 1000).

Het is spijtig dat het onderzoek van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn onvolledig gebleven is. Edmond Leburton, minister van Volksgezondheid, moet dringend statistische gegevens laten opstellen omtrent de kindersterfte naar het beroep van de ouders voor geheel het koninkrijk.

Nu reeds kunnen we vaststellen dat de resultaten van het onderzoek in Oost-Vlaanderen punt per punt dezelfde zijn als de resultaten van gelijkaardig onderzoek in Groot-Brittannië en Frankrijk.

In Frankrijk stonden er in het maandelijks statistisch bulletin (bijlage juli -september 1954) frappante uitslagen van een enquête. De kindersterfte bedraagt er 19 overlijdens per 1.000 geboortes in de vrije beroepen, 24 bij patroons en hogere kaders, 28 bij bedienden in de handel, 35 bij handelaars en ambachtslui, 42,5 bij de boeren en handarbeiders, 52 bij halfgeschoolde arbeiders, 62 bij handlangers en 80 bij mijnwerkers.

De les die we uit deze cijfers trekken is duidelijk: twee kinderen op drie van de kinderen die overlijden in arbeidersgezinnen sterven ondanks onze wetenschappelijke kennis en onze hygiëne. Ze overlijden omdat hun ouders te arm zijn om hen te redden!

In België, van de 6.000 kinderen die sterven kunnen er 3.000 gered worden, zo er in ons land geen sociale en economische ongelijkheid bestond.

Zo, waarde lezer, wil jij de verantwoordelijkheid van een economisch en sociaal bestel dat de kinderen tot een dood veroordeelt, die al even onrechtvaardig als onvermijdelijk is?

Ontwijkt ge dan deze verantwoordelijkheid niet wanneer ge uw krachten niet samenbundelt met de onze om in plaats van een kapitalistische samenleving een socialistische op te bouwen gebaseerd op solidariteit en samenwerking eerder dan op een manier van doen die onverbiddelijk armen zonder verdediging ten gronde richt en verplettert.

4. Comfort en cultuur blijven het exclusieve voorrecht van een minderheid

De sociale ongelijkheid waardoor het individu vanaf zijn geboorte wordt getroffen vindt men terug op alle domeinen van het leven. Net zoals ten tijde van Disraëli [1] kunnen we nog altijd stellen dat er in de schoot van het volk nog altijd twee naties samenleven. Slechts één enkele natie kan genieten van de cultuur en het comfort die — in theorie — ter beschikking staan van alle mensen. De andere natie leeft in omstandigheden die een of twee generaties achterlopen op het materiële en culturele comfort van de gegoede klasse.

Twee in het oog springende voorbeelden, de huisvesting en de inrichting van het huishouden enerzijds, de opleiding anderzijds, zijn de stille getuigen van hoe juist deze vaststelling wel is.

Het onderzoek uit 1947 omtrent de huisvesting had uitgewezen dat er aan de ene kant van de sociale piramide 205.268 woningen waren waarvan de beschikbare oppervlakte per hoofd 10 m2 of minder was. Aan de andere kant van de piramide waren er 50.375 woningen waarbij iedere bewoner 50 tot 105 m2 ter beschikking had.

In de gemeente Marcinelle bestond 30 procent van de woningen (2.700 op 9.000) uit een of twee kamers, terwijl 65 woningen 11 kamers of meer telden. Een ander typisch voorbeeld, de gemeente Vorst, 20 procent van de woningen had 1 of 2 kamers, terwijl 200 woningen 11 of meer plaatsen telden.

In 1947 was in België meer dan de helft van de huizen niet aangesloten op publieke watervoorziening, 13 % had geen privaat toilet en 85 % geen badkamer.

Sindsdien is de toestand verbeterd. Maar een onderzoek van het INSOC tussen 1949-1950 bij 2000 huishoudens uit verschillende sociale groepen had vastgesteld dat slechts 3,9 procent van de arbeiders over een koelkast beschikte (tegen 29,9 % van de handelaars en 25,5 % van de vrije beroepen), dat 13,2 % van de arbeiders een waterwarmer had, tegen 35 % van de handelaars en 31,6 % van de vrije beroepen, dat 18 % van de arbeiders over elektrische verwarming beschikte, tegen 45,1 % voor de vrije beroepen.

De vooruitgang heeft sedertdien deze verhoudingen ongetwijfeld nog bevestigd of heeft die zelfs versterkt. Het comfort is algemeen geworden in de gegoede middens, terwijl dit binnen de arbeidersklasse een uitzondering gebleven is.

Wat de deelname van de arbeiders aan het intellectueel en cultureel leven betreft, deze is duidelijk onvoldoende, zoals rector Henri Jeanne [2] heeft aangetoond in zijn schitterende academische openingsrede van 4 oktober 1956.

Waar de industriearbeiders 40 procent uitmaken van de actieve bevolking, zijn er onder de universiteitsstudenten slechts 5 % arbeiderskinderen.

Een onvolledige studie door het seminarie voor sociologie van de Luikse Universiteit toont dat een derde van de leerlingen uit het lager onderwijs secundaire studies volgt, doch dit percentage komt op 20 % in het arbeidersmilieu. Slechts 4 % (!) van de arbeiderskinderen volgen Oude Humaniora, nochtans de toegangspoort tot universitaire studies. Vanaf de leeftijd van 12 jaar wordt voor de minderheid van de jongens en meisjes uit een arbeidersgezin bijna automatisch de poort dicht geslagen.

‘Vanaf het eerste jaar van de lagere school’, verklaarde rector Henri Jeanne ‘is het intellectueel peil alsook zijn de schoolresultaten in functie van het sociaal, economisch en cultureel niveau van hun families, vertolkt volgens het beroep van de vader en het stedelijk of landelijk karakter van de omgeving’.

Deze besluiten zijn bevestigd geweest door een onderzoek van M. Hotyat in de provincie Henegouwen. Dit onderzoek leert ons dat de leerlingen die in het zesde leerjaar een achterstand hebben opgelopen van twee jaar of meer, enkel uit 5 % van de effectieve scholieren bestaat die tot het gegoede milieu behoren maar 37 % van de leerlingen waarvan de ouders arm zijn.

De handicap van de armoede of het lage niveau van inkomen en bezittingen, de krappe behuizing, het gebrek aan materieel comfort, wegen onverbiddelijk op het kind vanaf zijn prilste jaren en bepalen tot en met de gezondheid, het gewicht, de figuur en werpen een onuitwisbare smet op de rest van zijn leven.

5. De socialistische landen van morgen

Gezien deze ernstige structurele tekortkomingen in onze samenleving is dit onze gebiedende plicht, moet het ons doel zijn, voor iedere mens met het hart op de juiste plaats.

Iedere burger en ieder kind moeten gelijke kansen krijgen in het leven, dit is de echte betrachting van iedere democratie, die zichzelf in ere houdt.

De politieke gelijkheid moet echt in de praktijk worden gebracht, en dient aangevuld met economische en sociale gelijkheid.

Er moet een nieuwe sprong voorwaarts komen in de sociale vooruitgang, even belangrijk als het gevecht gewonnen door onze voorvaderen, het gevecht voor het algemeen stemrecht en de 8 uren dag.

Het economisch en sociaal programma aangenomen door de twee buitengewone congressen van het ABVV in oktober 1954 en 1956 formuleert de essentiële elementen van de nieuwe stap voorwaarts:

Economische planning, arbeidersmedebeheer in het bestuur van de economie, overdracht van de privileges van de holdings aan de natie door de nationalisatie van het kredietwezen en de sleutelbedrijven, dit zijn de wezenlijke elementen.

Als we daar nog de nationale gezondheidsdienst en de veralgemeende democratisering van het secundair en hoger onderwijs aan toevoegen, dan hebben we de belangrijkste doelstellingen van de socialistische arbeidersbeweging voor de decade die komt.

Zoals Arthur Gailly [3] heeft gezegd: de grote gevechten van het socialisme liggen voor ons, niet achter ons.

En zo de arbeidersklasse, onder leiding van haar grote organisaties, zich bewust wordt van het belang van deze gevechten, en de historische inzet, dan zijn die gevechten gewonnen, zoals dit het geval was voor de politieke democratie.

_______________
[1] Benjamin Disraëli 1804-1881): conservatief Brits staatsman van Joodse afkomst. Kan worden beschouwd als een van de stichters van de moderne conservatieve partij en van het Britse imperium. Zij politieke rivaal was Gladstone die een vurig voorstander bleef van vrijhandel. Disraëli was premier van 1874 tot 1880 onder koningin Victoria die hij de titel gaf van ‘keizerin van India’.
[2] Henri Jeanne: rector van de Université Libre de Bruxelles — ULB.
[3] Arthur Gailly 1892-1974): Waals syndicalist en vakbondsecretaris in Henegouwen. Weigerde dat André Renard tijdens de algemene staking van 1960-1961 naar Charleroi zou komen. Onderhield nauwe banden met de BSP.