Karl Marx
De armoede van de filosofie
Eerste hoofdstuk: Een wetenschappelijke ontdekking


2. De gevormde of samengestelde waarde

‘De (ruil-) (Toevoeging van Marx) waarde is de hoeksteen van het economische gebouw’

(dl. I, blz. 32)

De ‘gevormde’ waarde is de hoeksteen van het systeem van economische tegenstellingen. Wat is nu deze ‘gevormde waarde’, die de hele ontdekking vormt van de heer Proudhon in de politieke economie?

Vooronderstelt men het nut, dan is arbeid de bron van waarde. De maat voor arbeid is de tijd. De relatieve waarde van producten wordt bepaald door de arbeidstijd, die aan het vervaardigen ervan besteed moest worden. De prijs is de in geld uitgedrukte relatieve waarde van een product. De gevormde waarde van een product is heel eenvoudig de waarde die gevormd wordt door de daarin zittende arbeidstijd.

Zoals Adam Smith de arbeidsdeling ontdekt heeft, zo beweert Proudhon de ‘gevormde waarde’ te hebben ontdekt. Dat is bepaald niet ‘iets ongekends’. Men moet wel toegeven dat in geen enkele ontdekking van de economische wetenschap iets ongekends zit. Niettemin probeert de heer Proudhon, die wel een vermoeden heeft van de grote betekenis van zijn ontdekking, de verdienste daarvan te bagatelliseren ‘om de lezer gerust te stellen met betrekking tot zijn aanspraken op oorspronkelijkheid en die geesten weer tot rust te brengen, waarvan de angstvalligheid weinig gunstig is voor nieuwe denkbeelden’. Maar gezien de omvang van het aandeel dat volgens hem ieder van zijn voorgangers in het vaststellen van de waarde heeft gehad, ziet hij zich wel gedwongen luidkeels te verkondigen dat hem het leeuwendeel toekomt.

‘Het denkbeeld van de samengestelde waarde werd door Adam Smith nog maar vaag omschreven... Maar dit idee van de waarde was bij Adam Smith geheel intuïtief: De maatschappij echter verandert haar gewoonten niet zomaar intuïtief, ze volgt pas het gezag van de feitelijke toestand. Deze antinomie moest op indrukwekkende en meer nauwkeurige manier naar voren gebracht worden: J. B. Say was daar de hoofdvertolker van.’

(Dl. I., blz. 66).

Ziedaar, de geschiedenis van de ontdekking van de samengestelde waarde kant-en-klaar: Adam Smith komt de vage intuïtie toe. J. B. Say de antinomie, de heer Proudhon de vormende en ‘gevormde’ waarheid. Maar laat men zich niet vergissen: alle andere economen, van Say tot Proudhon, hebben zich bewogen in het spoor van de antinomie.

‘Het is niet te geloven, dat zoveel verstandige mensen veertig jaar lang tobben met een dergelijk eenvoudig idee. Maar nee, het vergelijken van waarden wordt voltrokken zonder dat daartussen ook maar een enkel vergelijkbaar punt bestaat en zonder maatstaf, — dat hebben de economen van de 19e eeuw besloten tegenover iedereen vol te houden, in plaats van de revolutionaire theorie van de gelijkheid te aanvaarden. Wat zal het nageslacht daarvan zeggen?

(Dl. I, blz. 68.)

Het nageslacht, zo plotseling te hulp geroepen, zal eerst gaan twijfelen over de tijdsvolgorde. Het moet zich noodzakelijkerwijs wel afvragen: zijn Ricardo en zijn school dan geen economen van de 19e eeuw? Het stelsel van Ricardo, die als principe opstelde ‘dat de relatieve waarde van waren uitsluitend berust op de voor de vervaardiging ervan benodigde arbeid dateert uit het jaar 1817. Ricardo is het hoofd van een hele school die sinds de restauratie [3] in Engeland heerst. De leer van Ricardo vertegenwoordigt ruw, onbarmhartig de hele Engelse bourgeoisie, die zelf weer het toonbeeld van de moderne bourgeoisie is. ‘Wat het nageslacht daarover zal zeggen?’ Dat zal niet zeggen dat de heer Proudhon Ricardo niet gekend heeft, want hij spreekt uitvoerig over hem, komt steeds weer op hem terug en zegt tenslotte dat zijn stelsel ‘apekool’ is. Als het nageslacht zich er ooit in mengt, zal het misschien zeggen dat de heer Proudhon uit angst de anti-Engelse gezindheid van zijn lezers te kwetsen, er de voorkeur aan heeft gegeven zich tot verantwoordelijk uitgever van Ricardo’s denkbeelden te maken. Hoe het ook zij, het nageslacht zal het erg naïef vinden dat Proudhon datgene als ‘revolutionaire theorie van de toekomst’ voorstelt, dat Ricardo wetenschappelijk als de theorie van de tegenwoordige, burgerlijke maatschappij heeft aangetoond, en dat hij dus als oplossing voor de antinomie tussen gebruiks- en ruilwaarde datgene neemt dat Ricardo en diens school lang voor hem als wetenschappelijke formule voor de ene kant van de antinomie, de ruilwaarde, hebben opgesteld. Maar we moeten nu eens en voor altijd het nageslacht laten rusten en de heer Proudhon met zijn voorganger Ricardo confronteren. De volgende citaten van deze schrijver vatten zijn waardetheorie samen:

‘Het nut is niet de maat van de ruilwaarde, hoewel het er absoluut noodzakelijk voor is.’

(Blz. 3, dl. I van Principes de l’économie politique enz., vertaald uit het Engels door F. S. Constancio, Parijs 1835.)

‘De dingen ontlenen, als ze eenmaal als nuttig zijn erkend, hun waarde aan twee bronnen: hun schaarste en de hoeveelheid arbeid, die nodig is om ze te verkrijgen. Er zijn sommige waren waarvan de waarde alleen van hun schaarste afhangt. Daar geen arbeid de hoeveelheid van dergelijke goederen kan vergroten, kan hun waarde niet door een groter aanbod dalen. Hiertoe behoren zeldzame beelden of schilderijen etc. Deze waarde hangt uitsluitend af van de welstand, de smaak en de luimen van degenen, die zich geroepen voelen ze te bezitten.’

(Dl. 1, blz. 4 en 5, t.a.p.)

‘Ze vormen echter maar een klein deel van de waren die dagelijks geruild worden. Verreweg het grootste gedeelte van de goederen waar vraag naar is zijn door arbeid voortgebracht; ze kunnen verveelvoudigd worden, niet slechts in één land, maar in vele, bijna zonder enige denkbare beperking, wanneer we er de arbeid aan willen besteden, die nodig is om ze te verkrijgen:’

(Dl. I, blz. 5, t.a.p.)

‘Als we nu over waren spreken, over hun ruilwaarde en over de wetten, die hun relatieve prijs bepalen, bedoelen we altijd alleen die goederen die in een steeds grotere hoeveelheid door menselijke inspanning gemaakt kunnen worden en waarvan de productie door de concurrentie bevorderd wordt en door niets wordt belemmerd.’

(Dl. I, blz. 5.)

Ricardo citeert Adam Smith, die volgens hem ‘zo een nauwkeurige definitie heeft gegeven van de oorspronkelijke bron van de ruilwaarde’ (Adam Smith, Wealth of Nations, 1e boek, hoofdstuk 5) [4], en hij voegt toe:

‘Dat dit (d.w.z. de arbeidstijd) werkelijk de basis is van de ruilwaarde van alle dingen, behalve die welke niet naar believen door menselijke inspanning kunnen worden vermeerderd, is een leerstelling die van het grootste belang is in de politieke economie. Want nergens komen zoveel verkeerde opvattingen en zoveel meningsverschillen in die wetenschap uit voort als uit de vage en weinig nauwkeurige betekenis die aan het woord waarde is gegeven.’

(Dl. I, blz. 8.)

‘Als de hoeveelheid arbeid die in een ding gerealiseerd is zijn ruilwaarde bepaalt, moet iedere stijging van de hoeveelheid arbeid de waarde van het voorwerp verhogen, waarvoor die arbeid is gebruikt, evenals iedere vermindering van arbeid de prijs moet verlagen.’

(Dl. I, blz. 9.)

Ricardo vervolgt niet het verwijt aan Smith:

1. Dat hij

‘een andere maatstaf voor de waarde heeft vastgesteld dan arbeid, nu eens de waarde van graan, dan weer de hoeveelheid arbeid, welke een ding in staat is te kopen etc.’

(dl. I, blz. 9 en 10).

2. Dat hij

‘het beginsel zonder voorbehoud laat gelden en toch de toepassing ervan beperkt tot de oorspronkelijke ruwe toestand van de maatschappij, die voorafgaat aan de opeenhoping van kapitaal en aan de particuliere eigendom van de grond’

(dl. I, blz. 21).

Ricardo probeert te bewijzen dat de grondeigendom, d.w.z. de rente, de relatieve waarde van waren niet kan veranderen en dat de accumulatie van kapitaal slechts een voorbijgaand en wisselend effect heeft op de relatieve waarden, die bepaald worden door de verhouding van de hoeveelheid arbeid, die aan de productie ervan besteed is. Om deze stelling te funderen geeft hij zijn beroemde theorie ten beste over de grondrente, analyseert hij het kapitaal en vindt dat het alleen geaccumuleerde arbeid is. Dan ontwikkelt hij een hele theorie over lonen en winsten en bewijst dat lonen en winsten omgekeerd evenredig aan elkaar stijgen en dalen, zonder dat dit de relatieve waarde van het product beïnvloedt. Hij verwaarloost niet de invloed die de accumulatie van kapitaal en de verschillende aspecten daarvan (vast en circulerend kapitaal), evenals de loonhoogte kunnen hebben op de relatieve waarde van producten. Feitelijk zijn dit de voornaamste problemen, waarmee Ricardo zich bezighoudt.

‘Besparing op het gebruik van arbeid vermindert altijd de relatieve waarde [Ricardo bepaalt, zoals bekend, de waarde van een waar aan de hand van de ‘hoeveelheid arbeid die nodig is om die waar te verkrijgen’. Vanwege de heersende ruil vorm bij iedere op warenproductie gebaseerde productiewijze, dus ook de kapitalistische, wordt deze waarde niet rechtstreeks uitgedrukt in hoeveelheden arbeid, maar in hoeveelheden van een andere waar. De waarde van een waar uitgedrukt in een hoeveelheid van een andere waar (geld of iets anders) wordt door Ricardo de relatieve waarde ervan genoemd. (Noot van F. Engels bij de Duitse uitgave 1885).] van een waar, of het nu op de arbeid is die nodig is om de waar zelf te produceren, of die welke nodig is voor het vormen van het kapitaal, met behulp waarvan ze geproduceerd wordt’

(dl. I, blz. 28).

‘Onder die omstandigheden zou de waarde van het hert, het product van de arbeidsdag van de jager, precies gelijk zijn aan die van de vissen, het product van de arbeidsdag van de visser. De relatieve waarde van vis en wild zou volledig bepaald worden door de hoeveelheid arbeid die in beide gerealiseerd is, hoe groot de productie ook zou zijn, of hoe hoog of laag de lonen of winsten algemeen ook zouden zijn’

(dl. I blz. 32).

‘We hebben de arbeid beschouwd als grondslag van de waarde van waren en de hoeveelheid arbeid benodigd voor de productie ervan als de maatstaf die de hoeveelheid bepaalt van de waren die tegen elkaar geruild zullen worden. Het is echter niet de bedoeling te ontkennen dat toevallige en tijdelijke afwijkingen van deze oorspronkelijke natuurlijke prijzen voorkomen’

(dl. I, blz. 105 t.a.p.).

‘De productiekosten bepalen uiteindelijk de prijs van waren en niet, zoals vaak gezegd is, de verhouding tussen vraag en aanbod’

(dl. II, blz. 253).

Lord Lauderdale had de verschillende vormen van ruilwaarde ontwikkeld volgens de wet van vraag en aanbod of van schaarste en overvloed in verhouding tot de vraag. Naar zijn mening kan de waarde van een zaak toenemen wanneer de hoeveelheid ervan afneemt of de vraag ernaar stijgt. Ze kan afnemen al naar gelang de hoeveelheid ervan toeneemt of de vraag ernaar afneemt. Zo kan de waarde van een zaak veranderen door acht verschillende oorzaken, namelijk vier oorzaken die op het ding zelf betrekking hebben en vier die op geld betrekking hebben of op welke andere waar ook, die dient als waardemaatstaf ervan. Hier volgt Ricardo’s weerlegging:

‘Waren die het monopolie zijn van een enkeling, of van een onderneming, verschillen in waarde volgens de wet die Lord Lauderdale heeft opgesteld. Ze dalen in waarde naarmate het aanbod toeneemt en stijgen in waarde naarmate de kopers er meer op gebrand zijn ze te kopen. De prijs ervan is niet noodzakelijk verbonden met hun natuurlijke waarde. Maar de prijzen van waren die aan concurrentie tussen verkopers onderhevig zijn en waarvan de hoeveelheid tot op zekere hoogte vergroot kan worden, zullen tenslotte niet afhangen van de toestand van vraag en aanbod, maar van hun toegenomen of afgenomen productiekosten’

(dl. II, blz. 259).

We zullen het aan de lezer overlaten om deze nauwkeurige, duidelijke, eenvoudige taal van Ricardo te vergelijken met de retorische pogingen van de heer Proudhon om te komen tot het bepalen van de ruilwaarde aan de hand van de arbeidstijd.

Ricardo laat ons de werkelijke gang van zaken bij de burgerlijke productie zien. Proudhon abstraheert van deze werkelijke beweging en doet grote moeite om nieuwe werkwijzen te vinden en de wereld volgens een zogenaamd nieuwe formule in te richten, die slechts de theoretische uitdrukking is van de echte bestaande, al door Ricardo beschreven beweging. Ricardo neemt de huidige maatschappij als uitgangspunt om aan te tonen hoe ze waarde vormt — de heer Proudhon neemt de gevormde waarde tot uitgangspunt om met behulp van zijn waarde een nieuwe sociale wereld te vormen. Voor Proudhon moet de gevormde waarde in een kringetje ronddraaien en opnieuw het vormende element worden van een wereld die al helemaal gevormd is door deze waardemaatstaf. De bepaling van waarde door arbeidstijd is voor Ricardo de wet van de ruilwaarde. Voor Proudhon is het de synthese tussen gebruiks- en ruilwaarde. Ricardo’s theorie van de waarde is de wetenschappelijke verklaring van het tegenwoordige economische leven. De waardetheorie van Proudhon is de utopische interpretatie van Ricardo’s theorie. Ricardo stelt de waarde van zijn theorie vast door ze af te leiden uit alle economische betrekkingen en door op deze manier alle verschijnselen te verklaren, zelfs die welke deze theorie op het eerste gezicht schijnen tegen te spreken, zoals rente, accumulatie van kapitaal en de verhouding van lonen tot winsten. Juist dat maakt zijn leer tot een wetenschappelijk stelsel: Proudhon, die deze formule van Ricardo heeft herontdekt door middel van volkomen willekeurige veronderstellingen, is daardoor gedwongen afzonderlijke economische feiten te zoeken, die hij verdraait en vervalst om ze als voorbeelden, als reeds bestaande toepassingen, als kiemen van de verwezenlijking van zijn nieuwbakken idee te kunnen laten doorgaan (zie onder § 3 Toepassing van de gevormde waarde).

Laten we nu eens kijken naar de gevolgtrekkingen die Proudhon trekt uit, de (door arbeidstijd) gevormde waarde. Een zekere hoeveelheid arbeid is gelijkwaardig aan het product dat door deze hoeveelheid arbeid is geschapen.

Iedere arbeidsdag is evenveel waard als een andere arbeidsdag, d.w.z. als de hoeveelheden gelijk zijn is de arbeid van de één evenveel waard als die van de ander; er is geen kwalitatief verschil. Bij gelijke hoeveelheid arbeid kan het product van de één geruild worden voor het product van de ander. Alle mensen zijn loonarbeiders die een gelijk loon krijgen voor eenzelfde werktijd. Volmaakte gelijkheid beheerst de ruil.

Zijn deze conclusies de natuurlijke en noodzakelijke consequenties van de ‘gevormde’, d.w.z. door arbeidstijd bepaalde waarde?

Als de relatieve waarde van een waar bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid, die nodig is om ze te produceren volgt daaruit noodzakelijkerwijze dat de waarde van de arbeid, d.w.z. het arbeidsloon, eveneens wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid die nodig is om het loon te produceren. Het loon, d.w.z. de relatieve waarde of de prijs van de arbeid, wordt dientengevolge bepaald door de arbeidstijd die nodig is om al datgene te produceren dat noodzakelijk is voor het levensonderhoud van de arbeider.

Verlaag de productiekosten van hoeden en hun prijs zal uiteindelijk dalen tot hun nieuwe natuurlijke prijs, al zou de vraag verdubbelen, verdrievoudigen of verviervoudigen. Verlaag de kosten van levensonderhoud van de mens door de natuurlijke prijs van voedsel en kleding die nodig zijn voor het levensonderhoud te verlagen en de lonen zullen uiteindelijk dalen, ondanks het feit dat de vraag naar arbeiders enorm zou kunnen stijgen’

(Ricardo, dl. II, blz. 253.)

Zeker, Ricardo’s taal is zo cynisch als maar zijn kan. De productiekosten van hoeden en de kosten van levensonderhoud van mensen op één lijn stellen betekent mensen in hoeden veranderen. Maar laten we ons niet te druk maken over dit cynisme. Het cynisme zit in de feitelijke toestand, niet in de woorden die deze beschrijven. Franse schrijvers als de heren Droz, Blanqui, Rossi en anderen zien er een onschuldig genoegen in hun superioriteit over de Engelse economen te bewijzen doordat zij een ‘menselijk’ woordgebruik in acht trachten te nemen. Als ze Ricardo en diens school cynisch taalgebruik verwijten, dan is dat alleen omdat het hen kwetst om economische betrekkingen zonder franje onthuld te zien, om de geheimen van de bourgeoisie verraden te zien.

Samenvattend: omdat arbeid zelf een waar is, wordt hij ook als zodanig gemeten door de tijd die nodig is voor de productie van de waar arbeid. En wat is er nodig om deze waar arbeid te produceren? De arbeidstijd die nodig is om de voorwerpen te produceren die onontbeerlijk zijn voor het ononderbroken in stand houden van de arbeid, d.w.z. om de arbeider in staat te stellen in leven te blijven en zijn soort voort te planten. De natuurlijke prijs van de arbeid is niets anders dan het minimum van het loon.

[De stelling, dat de ‘natuurlijke’, d.w.z. normale prijs van de arbeidskracht samenvalt met het minimum van het loon, d.w.z. met het waarde-equivalent van de bestaansmiddelen die absoluut onontbeerlijk zijn voor het leven en de voortplanting van de arbeider, is voor het eerst door mij naar voren gebracht in ‘Opzet tot een kritische beschouwing van de economie’ (‘Deutsch-Französische Jahrbücher’, Parijs 1844 [5]), en in ‘De toestand van de arbeidende klasse in Engeland’. Zoals men hier ziet had Marx die stelling toen aanvaard. Lassalle heeft ze van ons beiden overgenomen. Maar ook al heeft het arbeidsloon voortdurend de tendens zijn minimum te naderen, toch is bovenstaande stelling onjuist. Het feit dat de arbeidskracht in de regel en in doorsnee onder haar waarde betaald wordt, kan de waarde ervan niet veranderen. In ‘Het Kapitaal’ heeft Marx bovenstaande stelling gecorrigeerd (paragraaf ‘Koop en verkoop van de arbeidskracht’), evenals (hst. XXIII ‘De algemene wet van de kapitalistische accumulatie’) de omstandigheden ontwikkeld die de kapitalistische productie in staat stelt de prijs van de arbeidskracht steeds meer onder haar waarde te laten zakken. (Noot van F. Engels bij de Duitse uitgave 1885.)]

Wanneer de marktprijs van het loon boven zijn natuurlijke prijs uitstijgt, dan komt dat doordat de door de heer Proudhon als principe opgestelde waardewet een tegenwicht vindt in het veranderen van de verhouding tussen vraag en aanbod. Maar het loonminimum blijft toch het middelpunt, waaromheen de marktprijs van het loon schommelt. Zo is de door de arbeidstijd gemeten waarde noodzakelijkkerwijs de formule van de moderne slavernij van de arbeider in plaats van de ‘revolutionaire theorie’ van de emancipatie van het proletariaat, zoals de heer Proudhon beweert.

Laten we nu eens kijken in welke mate de arbeidstijd als waardemaatstaf onverenigbaar is met de bestaande klassentegenstellingen en de ongelijke verdeling van het product tussen de onmiddellijke producent en de bezitter van dit product.

Laten we een specifiek product nemen, linnen bijvoorbeeld. Dit product als zodanig bevat een bepaalde hoeveelheid arbeid. Deze hoeveelheid arbeid zal altijd gelijk zijn, wat ook de wederzijdse verhouding is tussen degenen die meegewerkt hebben aan het vervaardigen van het product.

Nemen we een ander product, laken, dat dezelfde hoeveelheid arbeid gevergd zal hebben als het linnen. Als deze producten geruild worden, worden gelijke hoeveelheden arbeid tegen elkaar geruild. Als men deze gelijke hoeveelheden arbeid ruilt, verwisselt men absoluut niet de wederzijdse situatie van de producenten en evenmin verandert men iets aan de positie van arbeiders en fabrikanten ten opzichte van elkaar. Als men beweert dat deze ruil van producten, die door arbeidstijd worden gemeten, leidt tot gelijke betaling voor alle producenten, dan houdt dat in dat men veronderstelt dat aan de ruil een gelijk aandeel aan het product voorafgegaan is. Als laken tegen linnen geruild is, zullen lakenproducenten een gelijk aandeel in het linnen hebben als ze voordien in het laken hadden.

De illusie van de heer Proudhon is het gevolg van het feit dat hij datgene als gevolgtrekking aanvaardt, dat hooguit als onbewezen vooronderstelling kan gelden. Laten we verder gaan.

Vooronderstelt de arbeidstijd als waardemaatstaf dat de dagen gelijkwaardig zijn, d.w.z. dat de arbeidsdag van de een evenveel waard is als die van de ander? Nee.

Laten we even aannemen dat de arbeidsdag van een goudsmid gelijkwaardig is aan drie dagen van een wever, dan zal iedere verandering in de waardeverhouding van sieraden ten opzichte van weefsels, voor zover dit niet een tijdelijk gevolg van schommelingen in vraag en aanbod is, veroorzaakt worden door de vermindering of toename van de hoeveelheid arbeidstijd die nodig is voor de vervaardiging van het ene of het andere product. Als drie arbeidsdagen van verschillende arbeiders tot elkaar staan in de verhouding 1: 2: 3, dan zal iedere verandering in de relatieve waarde van hun producten een verandering zijn in diezelfde verhouding 1: 2: 3. Zo kunnen waarden gemeten worden door arbeidstijd, ondanks de ongelijkheid in waarde van verschillende arbeidsdagen. Maar om een dergelijke maatstaf te kunnen toepassen hebben we een vergelijkingsschaal nodig voor de verschillende arbeidsdagen; deze vergelijkingsschaal levert de concurrentie.

Is uw arbeidsuur het mijne waard? Dat is een vraag die door de concurrentie beslist wordt. Concurrentie bepaalt, volgens een Amerikaanse econoom, hoeveel arbeidsdagen van eenvoudige arbeid er in één dag samengestelde arbeid gaan. Vooronderstelt deze herleiding van samengestelde arbeidsdagen tot eenvoudige arbeidsdagen niet, dat de eenvoudige arbeid zelf als waardemaatstaf genomen wordt? Als alleen de hoeveelheid arbeid als waardemaatstaf dient, ongeacht de kwaliteit, dan wordt voorondersteld, dat eenvoudige arbeid de spil van de industrie is geworden. Dit vooronderstelt dat de diverse vormen van arbeid gelijkgeschakeld zijn door de onderwerping van de mens aan de machine of door de tot het uiterste doorgevoerde arbeidsdeling, dat de individuele mensen in het gezicht van de arbeid verdwijnen, dat de slinger van de klok een even nauwkeurige maatstaf voor de verhouding van de prestaties van twee arbeiders is geworden als voor de snelheid van twee locomotieven. We kunnen daarom niet stellen dat een uur van de één evenveel waard is als dat van een ander, maar beter dat één mens gedurende een uur evenveel waard is als een ander tijdens dat uur. Tijd betekent alles, de mens niets meer, hij is hooguit nog de belichaming van tijd. Het gaat niet meer om de kwaliteit. De kwantiteit bepaalt alles. Het ene uur tegen het andere, de ene dag tegen de andere. Maar deze gelijkschakeling van de arbeid is allerminst het werk van de eeuwige gerechtigheid van de heer Proudhon. Ze is heel eenvoudig het resultaat van de moderne industrie.

In de met machines werkende fabriek, onderscheidt de arbeid van de ene arbeider zich haast in niets meer van de andere: de arbeiders kunnen zich alleen van elkaar onderscheiden door de hoeveelheid tijd die ze aan de arbeid besteden. Niettemin wordt dit kwantitatieve onderscheid vanuit een zeker oogpunt kwalitatief doordat de tijd, die voor het werk nodig is, enerzijds afhangt van zuiver materiele voorwaarden zoals lichamelijke constitutie, leeftijd en geslacht, anderzijds van geestelijke, zuiver negatieve zaken als geduld, afstomping en ijver. Kortom bestaat er al een kwalitatief verschil tussen de arbeid van verschillende arbeiders, dan is dit hooguit een kwaliteit van de slechtste kwaliteit, die wel allerminst een onderscheidende specialiteit is. Zo is in laatste instantie de stand van zaken in de moderne industrie. En op deze in de machinale arbeid gerealiseerde gelijkheid plaatst de heer Proudhon zijn ‘gelijkmakende’ schaaf om de complete gelijkheid, die hij in zin heeft te verwezenlijken in ‘de tijd die komen gaat’.

Alle ‘gelijkmakerige’ conclusies, die de heer Proudhon uit de theorie van Ricardo trekt, berusten op een fundamentele fout. Hij verwisselt namelijk de warenwaarde, bepaald door de eraan bestede hoeveelheid arbeid, met de warenwaarde die bepaald wordt door de ‘waarde van de arbeid’. Als deze twee manieren om de waarde van waren te meten hetzelfde zouden uitdrukken zou men zonder meer kunnen zeggen: de waarde van welke waar dan ook wordt gemeten door de erin belichaamde hoeveelheid arbeid. Of ook: ze wordt gemeten door de hoeveelheid arbeid die men ermee kan kopen. Of: zij wordt gemeten door de hoeveelheid arbeid waarmee ze gekocht kan worden. Maar dit is helemaal niet het geval. De waarde van de arbeid kan net zo min als waardemaatstaf dienen als de waarde van welke andere waar dan ook. Een paar voorbeelden kan volstaan om nog beter te verklaren wat we zojuist beweerd hebben.

Als een mud graan twee dagen arbeid zou kosten in plaats van één, zou deze twee keer zijn oorspronkelijke waarde hebben. Maar hij zou niet de dubbele hoeveelheid arbeid aan het werk zetten, omdat hij niet meer voedingsstoffen zou bevatten dan voorheen. Dientengevolge zou de waarde van graan, gemeten naar de hoeveelheid arbeid die nodig is om het te produceren verdubbeld zijn. Maar gemeten, hetzij volgens de hoeveelheid arbeid die men ervoor kan kopen, hetzij naar de hoeveelheid arbeid waarmee hij kan worden gekocht, zou de waarde bij lange na niet zijn verdubbeld.

Anderzijds, als dezelfde hoeveelheid arbeid twee keer zoveel kleren zou produceren als voorheen, zou de relatieve waarde daarvan gehalveerd worden. Maar toch zou deze dubbele hoeveelheid kleding daardoor niet zo in waarde dalen dat ze slechts over de helft van de hoeveelheid arbeid zou kunnen beschikken. En evenmin zou dezelfde hoeveelheid arbeid over de dubbele hoeveelheid kleding kunnen beschikken, want de helft van de kledingstukken zou net als voordien de arbeider dezelfde dienst bewijzen.

Het is dus in strijd met de economische feiten om de relatieve waarde van levensmiddelen te bepalen door de waarde van de arbeid. Dat zou inhouden dat men in een vicieuze cirkel ronddraait. Het bepalen van een relatieve waarde door een relatieve waarde, die van haar kant weer bepaald moet worden.

Er is geen twijfel mogelijk dat de heer Proudhon deze twee maatstaven door elkaar haalt. De voor het vervaardigen van een waar noodzakelijke arbeidstijd en de waarde van de arbeid. ‘De arbeid van iedereen’, zegt hij, ‘kan de waarde kopen die hij (de arbeid — vert.) zelf in zich heeft.’ (Dl. 1, blz. 81.)

Dus volgens hem is een zekere hoeveelheid arbeid, belichaamd in een product, gelijk aan het loon van de arbeider, d.w.z. de waarde van de arbeid. Dit is ook dezelfde conclusie die hem in staat stelt productiekosten en lonen aan elkaar gelijk te stellen.

‘Wat is het loon? De productieprijs van graan enz., de integrale prijs van alles.’ Laten we verder kijken. ‘Het loon is de verhouding van de elementen die de rijkdom vormen.’

Wat is het loon? De waarde van de arbeid.

Adam Smith neemt als waardemaatstaf nu eens de voor de productie van een waar noodzakelijke arbeidstijd, dan weer de waarde van de arbeid. Ricardo heeft op deze fout gewezen door het verschil tussen deze twee soorten meting duidelijk aan te tonen. De heer Proudhon overtreft deze fout van Adam Smith nog doordat hij de twee dingen, die deze laatste slechts naast elkaar gebruikt, aan elkaar gelijkstelt.

Om de juiste verhouding te vinden, waarin de arbeiders aan de producten deel moeten hebben of, met andere woorden, om de relatieve waarde van de arbeid te bepalen, zoekt de heer Proudhon een maatstaf voor de relatieve waarde van de waren. Om de maatstaf voor de relatieve waarde van waren te bepalen weet hij niets beters te bedenken dan ons als equivalent van een zekere hoeveelheid arbeid de som van de door de arbeid voortgebrachte producten voor te toveren, wat doet vermoeden, dat de hele maatschappij uitsluitend uit arbeiders bestaat, die als loon hun eigen product krijgen. In de tweede plaats neemt hij als een feit aan dat de arbeidsdagen van de verschillende arbeiders een gelijke waarde hebben, kortom: hij zoekt de maatstaf voor de relatieve waarde van de waren, teneinde te komen tot een gelijk loon voor alle arbeiders, en hij vooronderstelt de gelijkheid van de lonen al als een bestaand gegeven om op zoek te gaan naar de relatieve waarde van waren. Wat een prachtig staaltje van dialectiek!

‘Say en de economen na hem hebben opgemerkt dat men, omdat arbeid zelf aan waardemeting onderhevig, dus zelf een waar is, in een vicieuze cirkel ronddraait als men hem als beginsel en beslissende factor van waarde neemt. Deze economen hebben daarmee, als men het mij veroorlooft te zeggen, een enorme onachtzaamheid aan de dag gelegd. Men zegt van de arbeid dat hij waarde heeft, niet zozeer als een waar op zich, maar op grond van de waarden die, naar men aanneemt, er potentieel in besloten liggen. De waarde van arbeid is een figuurlijke uitdrukking, een vooruitloper van oorzaak op gevolg. Het is een fictie van hetzelfde slag als de productiviteit van het kapitaal. Arbeid produceert, kapitaal heeft waarde (vaut)... Door een soort van ellips spreekt men van de waarde van de arbeid... Evenals vrijheid is arbeid... van nature een vaag en onbepaald iets, maar hij wordt kwalitatief bepaald door het object ervan, d.w.z. hij wordt werkelijkheid door het product ervan.’

(Dl. 1, blz. 61.)

‘Maar is het nog nodig hier verder op in te gaan? Op het ogenblik waarop de econoom’ (lees: de heer Proudhon) (toevoeging van Marx) ‘de naam van de dingen verandert, vera rerum vocabula, (de echte naam van de dingen) bekent hij stilzwijgend zijn onkunde en geeft hij de zaak op.’

(Proudhon, dl. I, blz. 188.)

We hebben gezien dat de heer Proudhon van de waarde van de arbeid de ‘bepalende oorzaak’ maakt van de waarde van producten, in die mate dat voor hem het loon, de officiële naam voor de ‘waarde van de arbeid’, de integrale prijs van alle dingen vormt. Daarom valt hij over Says tegenwerping. In arbeid als waar, een grimmige werkelijkheid, ziet hij slechts een taalkundige ellips. En zo is de hele bestaande maatschappij, gebaseerd op het warenkarakter van de arbeid, voortaan gebaseerd op een dichterlijke vrijheid, een figuurlijke uitdrukking. Als de maatschappij ‘alle ongemakken’ waarmee ze behept is ‘wil uitroeien, laat ze dan alle kwalijk klinkende woorden uitroeien, van taal veranderen. Om dit te bereiken hoeft zij zich slechts tot de Académie te wenden met het verzoek om een nieuwe uitgave van het woordenboek. Na alles wat we hebben gezien is het voor ons gemakkelijk te begrijpen waarom de heer Proudhon in een werk over politieke economie lange verhandelingen moet houden over etymologie en andere gebieden van taalkunde. Zo houdt hij nog een geleerde discussie over de verouderde afleiding van servus uit servare (servus=dienaar, slaaf; servare=dienen). Deze filologische verhandelingen hebben een diepe zin, een uiterst verfijnde zin, ze maken een wezenlijk bestanddeel uit van de bewijsvoering van de heer Proudhon.

Arbeid is, voor zover hij gekocht en verkocht wordt, een waar als iedere andere waar en heeft dientengevolge een ruilwaarde. Maar de waarde van de arbeid of de arbeid als waar produceert net zo weinig als de waarde van koren of koren als waar tot voedsel dient.

Arbeid is meer of minder ‘waard’ al naar gelang de prijzen van levensmiddelen hoger of lager zijn, al naar gelang er aanbod van of vraag naar arbeidskrachten in deze of gene mate voorhanden is.

Arbeid is niet iets ‘vaags’. Het is altijd een bepaalde arbeid. Het is nooit arbeid in het algemeen die men koopt of verkoopt. Niet alleen arbeid wordt kwalitatief bepaald door het object ervan, maar ook het object wordt kwalitatief bepaald door de specifieke kwaliteit van de arbeid.

Voor zover arbeid gekocht en verkocht wordt is hij zelf een waar. Waarom wordt arbeid gekocht? ‘Met het oog op de waarden die, naar men aanneemt, er potentieel in besloten liggen.’ Maar als men van een bepaald ding zegt dat het een waar is, gaat het niet meer om het doel waarvoor het gekocht wordt, d.w.z. het nut dat men eraan wil ontlenen, het gebruik dat men ervan maken wil. Het is een waar als handelsobject. Alle slimmigheden van de heer Proudhon komen hier op neer: arbeid wordt niet gekocht als een onmiddellijk te consumeren object. Nee, hij wordt gekocht als productiemiddel, zoals men een machine koopt. Zolang de arbeid een waar is heeft hij waarde, maar produceert niet. De heer Proudhon zou evengoed hebben kunnen zeggen dat er absoluut geen waren zijn, omdat iedere waar slechts gekocht wordt met het doel ze op een bepaalde manier nuttig te gebruiken en nooit als waar op zich.

Als de heer Proudhon de waarde van waren door arbeid meet ziet hij vagelijk de onmogelijkheid om arbeid, voor zover deze een waarde heeft, de waar arbeid niet te onderwerpen aan deze zelfde maatstaf. Hij vermoedt dat hij daarmee het laagst mogelijke loon tot natuurlijke en normale prijs van de directe arbeid bestempelt. Dat hij dus de tegenwoordige toestand van de maatschappij aanvaardt. Dus, om zich aan deze fatale consequentie te onttrekken, maakt hij rechtsomkeer en beweert dat arbeid geen waar is, dat hij geen waarde kan hebben. Hij vergeet dat hij zelf de waarde van de arbeid als maatstaf genomen heeft. Hij vergeet dat zijn hele systeem op de waar arbeid berust op de arbeid, die men versjachert, koopt en verkoopt, die geruild wordt tegen producten enz., op de arbeid, tenslotte, die de onmiddellijke bron van inkomsten van de arbeider is — hij vergeet alles.

Om zijn stelsel te redden besluit hij het fundament ervan op te offeren. ‘Et propter vitam vivendi perdere causas!’ (En omwille van het leven de reden van bestaan van het leven prijsgeven! Juvenalis, Satiren, 8/84.)

Wij komen nu bij een nieuwe verklaring van de ‘gevormde waarde’.

‘De waarde is de evenredige verhouding (rapport de la proportionnalité) van de producten die de rijkdom vormen’

(dl. l, blz. 62).

Laten we in de eerste plaats opmerken dat het eenvoudige woord ‘relatieve of ruilwaarde’ het denkbeeld van de een of andere verhouding behelst, volgens welke producten tegen elkaar geruild worden. Als men deze verhouding de naam ‘evenredige verhouding’ geeft, heeft men nog niets aan de relatieve waarde veranderd behalve de naam. Noch het laten dalen, noch het laten stijgen van de waarde van een product ontnemen het de eigenschap, dat het zich in een of andere ‘evenredige verhouding’ bevindt tot de andere producten, die de rijkdom vormen.

Waartoe dan deze nieuwe uitdrukking, die geen nieuw denkbeeld het licht doet zien?

De ‘evenredige verhouding’ doet denken aan veel andere economische verhoudingen, zoals de evenredigheid van de productie, de juiste verhouding tussen vraag en aanbod enz. En heeft aan dit alles gedacht toen hij deze didactische eigen uitleg van de ruilwaarde formuleerde.

Omdat allereerst de relatieve waarde van de producten bepaald wordt door de dienovereenkomstige hoeveelheid arbeid, welke voor de vervaardiging van elk ervan is besteed, betekent de evenredige verhouding, op dit specifieke geval toegepast, de overeenkomstige hoeveelheid producten die in een gegeven tijd vervaardigd worden en dientengevolge tegen elkaar geruild kunnen worden.

Laten we nu kijken welk gebruik de heer Proudhon van deze evenredige verhouding maakt.

Iedereen weet dat, als vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn, de relatieve waarde van een product precies bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid die erin besloten ligt. D.w.z. dat deze relatieve waarde de evenredige verhouding precies in die zin uitdrukt, waarin wij haar zojuist verklaard hebben. De heer Proudhon zet de volgorde van de dingen op zijn kop. Men beginne, zegt hij, de relatieve waarde van een product te meten met de erin besloten liggende hoeveelheid arbeid, en zonder mankeren zullen dan vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn. De productie zal met de consumptie overeenstemmen, het product zal steeds geruild kunnen worden, de courante marktprijs ervan zal precies de juiste waarde ervan uitdrukken. In plaats van te zeggen, zoals iedereen doet, als het mooi weer is zie je dat veel mensen gaan wandelen, laat Proudhon zijn mensen gaan wandelen om ze te kunnen verzekeren van mooi weer.

Wat de heer Proudhon als conclusie trekt uit de a priori door de arbeidstijd bepaalde ruilwaarde zou slechts gerechtvaardigd kunnen worden door een wet, die ongeveer zo zou moeten luiden:

Producten zullen in de toekomst worden geruild precies in verhouding tot de arbeidstijd die ze hebben gekost. Wat ook de verhouding van vraag en aanbod moge zijn, warenruil zal zich altijd voltrekken alsof de waren precies in verhouding tot de vraag geproduceerd waren. Laat de heer Proudhon de taak op zich nemen een dergelijke wet te formuleren en door te voeren, wij zullen hem ontheffen van de noodzaak het bewijs te leveren. Als hij echter erop staat zijn theorie niet als wetgever, maar als econoom te rechtvaardigen, zal hij moeten bewijzen dat de tijd die nodig is om een waar te vervaardigen precies de mate van nuttigheid ervan aangeeft en de evenredige verhouding vaststelt tot de vraag ernaar en dientengevolge tot de totale hoeveelheid rijkdom. In dit geval zullen vraag en aanbod altijd met elkaar in evenwicht zijn, als een product verkocht wordt tegen een prijs die gelijk is aan de kosten van de productie ervan, want de productiekosten gelden als de werkelijke verhouding tussen vraag en aanbod.

De heer Proudhon probeert inderdaad het bewijs te leveren dat de arbeidstijd die nodig is voor het vervaardigen van een product, de juiste verhouding ervan tot de behoefte uitdrukt. Zodat de voorwerpen waarvan de productie de minste tijd kost het meest onmiddellijk bruikbaar zijn en zo verder, stap voor stap. Alleen al de productie van een luxe voorwerp bewijst volgens deze leer dat de maatschappij tijd over heeft, waardoor zij het zich kan permitteren een luxebehoefte te bevredigen.

Het bewijs voor zijn bewering vindt de heer Proudhon in de waarneming dat de meest nuttige dingen de minste productietijd vergen. Dat de maatschappij steeds met de gemakkelijkste industrieën begint en zich ‘geleidelijk werpt op de productie van dingen die meer arbeidstijd kosten en aan behoeften van een hogere orde beantwoorden’ (dl. 1, blz. 57).

De heer Proudhon ontleent aan de heer Dunoyer het voorbeeld van de extractieve industrie — het verzamelen van vruchten, veeteelt, jagen, vissen enz. — die de eenvoudigste, minst kostbare industrie is en door middel waarvan de mens ‘de eerste dag van zijn tweede schepping’ begonnen is (dl. I, blz. 78). De eerste dag van zijn eerste schepping is in Genesis beschreven, welk boek ons God als de eerste industrieel laat zien.

De dingen gaan heel anders dan de heer Proudhon denkt. Op het ogenblik waarop de beschaving begint, begint de productie zich te baseren op de tegenstelling tussen beroepen, standen, klassen, tenslotte op de tegenstelling tussen geaccumuleerde en onmiddellijke arbeid. Zonder tegenstelling geen vooruitgang, dat is de wet die de beschaving tot nu toe gevolgd heeft. Tot op heden hebben de productiekrachten zich op grond van dit overheersen van de klassentegenstelling ontwikkeld. Om nu te zeggen dat de mensen, omdat de behoeften van alle arbeiders bevredigd waren, zich konden wijden aan het voortbrengen van producten van hogere orde en aan ingewikkelde industrieën, zou betekenen dat men van de klassentegenstelling abstraheert en de hele historische ontwikkeling op zijn kop zet. Dat zou hetzelfde zijn als wanneer men wilde zeggen dat, omdat onder de Romeinse keizers zeealen in kunstmatige vijvers gekweekt werden, de hele Romeinse bevolking in overvloed gevoed kon worden. Terwijl juist de Romeinse bevolking het allernoodzakelijkste ontbeerde om brood te kopen, terwijl de Romeinse aristocraten slaven genoeg hadden om ze als voer voor de zeealen te gooien.

De prijs van levensmiddelen is bijna voortdurend gestegen, terwijl de prijs van in manufacturen vervaardigde en luxe artikelen bijna constant gedaald is. Neem de landbouwindustrie zelf maar: de meest onontbeerlijke dingen als graan, vlees enz. stijgen in prijs, terwijl katoen, suiker, koffie enz. in verrassende mate voortdurend in prijs zakken. En zelfs onder de etenswaren, in eigenlijke zin, zijn luxe artikelen als artisjokken, asperges enz. vandaag relatief goedkoper dan de meest noodzakelijke levensmiddelen. In ons tijdperk is het overvloedige gemakkelijker te vervaardigen dan het noodzakelijke. Tenslotte zijn in de verschillende historische tijdperken de onderlinge verhoudingen van de prijzen niet alleen verschillend, maar zelfs tegengesteld aan elkaar. Gedurende de hele middeleeuwen waren landbouwproducten relatief goedkoper dan manufactuurproducten. In de nieuwe tijd is de verhouding tegengesteld. Is daarom het nut van landbouwproducten sinds de middeleeuwen afgenomen?

Het gebruik van producten wordt bepaald door de sociale verhoudingen, waarin de consumenten zich bevinden, en deze verhoudingen zelf berusten op de tegenstelling tussen de klassen.

Katoen, aardappelen en brandewijn zijn dingen die zeer algemeen gebruikt worden. De aardappelen hebben scrofulose voortgebracht, het katoen heeft voor het grootste deel schapenwol en linnen verdrongen. Hoewel linnen en schapenwol in veel gevallen van veel groter nut zijn, al was het alleen maar in hygiënisch opzicht. Tenslotte heeft de brandewijn over bier en wijn gezegevierd, hoewel het een algemeen erkend feit is dat brandewijn als genotmiddel een vergif is. Een hele eeuw lang hebben de regeringen tevergeefs tegen de Europese opium gevochten; de economie gaf echter de doorslag. Zij legde de consumptie haar dictaat op.

Waarom zijn katoen, aardappelen en brandewijn de spil van de burgerlijke maatschappij? Omdat voor de vervaardiging ervan de minste arbeid vereist is en ze dientengevolge het laagst in prijs zijn. Waarom bepaalt een minimale prijs een maximale consumptie? Misschien vanwege het absolute nut van deze dingen, vanwege de nuttige eigenschappen die erin belichaamd zijn, vanwege hun nut voor zover ze op de meest nuttige wijze beantwoorden aan de behoeften van de arbeider als mens en niet de mens als arbeider? Nee — maar omdat in een op armoede gebaseerde maatschappij de armoedigste producten als door een soort natuurlijke noodzaak het voorrecht hebben aan de grote massa voor consumptie ten dienste te staan.

Willen beweren dat, omdat de minst dure dingen meer gebruikt worden, deze daarom van groter nut moeten zijn betekent beweren dat het tengevolge van de lage productiekosten ervan zo wijdverbreide gebruik van brandewijn het dwingendste bewijs van het nut ervan is. Het betekent de proletariër aanpraten dat de aardappel gezonder voor hem is dan vlees; het betekent de tegenwoordige stand van zaken aanvaarden; tenslotte betekent het met de heer Proudhon een maatschappij verheerlijken zonder deze te begrijpen.

In een toekomstige maatschappij, waar de klassentegenstelling verdwenen is, waar geen klassen meer zijn zou het gebruik niet meer afhangen van het minimum van de productietijd, maar zou de productietijd die men aan verschillende dingen wijdt, bepaald worden door het maatschappelijke nut ervan.

Om op de bewering van de heer Proudhon terug te komen, zodra de voor de productie van een voorwerp noodzakelijke arbeidstijd niet meer de uitdrukking van het nut ervan is, kan de van te voren door de arbeidstijd bepaalde ruilwaarde van dit ding nooit maatgevend zijn voor de juiste verhouding van vraag en aanbod. D.w.z. de evenredige verhouding in de betekenis die de heer Proudhon op dit ogenblik aan dit woord geeft.

Het is niet de verkoop van een willekeurig product tegen de kostprijs ervan die de ‘evenredige verhouding’ van vraag en aanbod, d.w.z. de relatieve hoeveelheid van dit product tegenover het geheel van de productie vormt, het zijn veeleer de schommelingen in vraag en aanbod, die voor de producenten de hoeveelheid aangeven, waarin een gegeven waar geproduceerd moet worden om bij de ruil tenminste de productiekosten vergoed te krijgen en daar deze schommelingen voortdurend plaatsvinden is er ook een voortdurende beweging van het investeren in en onttrekken van kapitaal aan de verschillende takken van industrie.

‘Alleen ten gevolge van zulke schommelingen wordt het kapitaal precies in de juiste verhouding en niet daarboven toebedeeld voor de productie van de verschillende waren waar vraag naar is. Met het stijgen en dalen van de prijs stijgen de winsten boven of dalen ze tot beneden hun algemeen niveau en wordt het kapitaal aangetrokken tot of afgestoten van de bepaalde nijverheidstak waarin de schommeling heeft plaatsgevonden.’ ‘Als we kijken naar de markten van een grote stad en zien hoe regelmatig deze worden voorzien van binnenlandse en buitenlandse waren in de hoeveelheid waarin ze worden vereist, onder alle omstandigheden van een veranderende vraag, voortkomend uit grilligheid van smaak of een verandering in de grootte van de bevolking, zonder dat daar veelvuldig verstopping uit voortkomt door een te overvloedige aanvoer of een enorm hoge prijs doordat het aanbod de vraag niet kan bijhouden, moeten we toegeven dat het beginsel dat kapitaal aan iedere nijverheidstak toewijst, precies in de vereiste hoeveelheid, actiever is dan over het algemeen wordt aangenomen.’

(Ricardo, dl. 1, blz. 105 en 108.)

Als de heer Proudhon toegeeft dat de waarde van producten door de arbeidstijd bepaald wordt, moet hij eveneens de slingerbeweging toegeven die alleen de arbeidstijd tot waardemaatstaf maakt. Er is geen kant-en-klaar gevormde ‘evenredige verhouding’, er is slechts een vormende beweging. We hebben gezien in welke mate het juist is om te spreken over ‘evenredigheid’ als een gevolg van de door de arbeidstijd bepaalde waarde. Nu zullen we zien hoe deze meting door de tijd, door de heer Proudhon ‘wet van de evenredigheid’ genoemd, in een wet van de onevenredigheid verandert. Iedere nieuwe uitvinding, die het mogelijk maakt in één uur te produceren wat tot dan toe in twee uur geproduceerd werd, maakt alle gelijksoortige producten die zich op de markt bevinden minder waard. De concurrentie dwingt de producent het product van twee uur even goedkoop te verkopen als het product van één uur. De concurrentie legt de wet, volgens welke de waarde van een product bepaald wordt door de voor de vervaardiging ervan noodzakelijke arbeidstijd, dwingend op. Het feit, dat de arbeidstijd als maatstaf voor de ruilwaarde dient, wordt op die manier tot de wet van de voortdurende waardevermindering van de arbeid. Meer nog, de waardevermindering strekt zich niet alleen uit tot op de markt aangevoerde waren, maar ook tot de productiemiddelen en tot hele fabrieken. Ricardo wijst al op dit feit door te zeggen:

‘Door de voortdurende productiviteitsgroei zal de waarde van verschillende al vroeger geproduceerde zaken voortdurend verminderen.’

(DI. II, blz. 59.)

Sismondi gaat nog verder. Hij ziet in deze door de arbeidstijd ‘gevormde waarde’ de bron van alle huidige tegenstellingen tussen handel en industrie.

‘De ruilwaarde’, zegt hij, ‘wordt in laatste instantie steeds bepaald door de hoeveelheid arbeid die nodig is om de gewaardeerde zaak te vervaardigen. Niet door die hoeveelheid welke ze destijds gekost heeft, maar door die welke ze in de toekomst zou gaan kosten, misschien ten gevolge van verbeterde hulpmiddelen en hoewel deze hoeveelheid moeilijk te schatten is, wordt ze toch steeds precies door de concurrentie bepaald... Ze is de basis waarop zowel de vraag van de verkoper als het aanbod van de koper berekend wordt. De eerste zal misschien beweren dat het ding hem tien arbeidsdagen heeft gekost, maar wanneer de laatste zich ervan vergewist heeft dat het voortaan in acht arbeidsdagen vervaardigd kan worden en de concurrentie beide partijen het bewijs ervan levert, daalt de waarde tot slechts acht dagen en wordt de handel volgens deze prijs gesloten. Beide partijen zijn er overigens van overtuigd dat het ding nuttig is, dat er vraag naar is, dat zonder begeerte ernaar geen verkoop mogelijk zou zijn. Maar het vaststellen van de prijs hangt in geen enkel opzicht af van het nut.’

(Etudes etc., dl. II, blz. 267, Brusselse uitg.)

Het is belangrijk in het oog te houden dat niet de tijd, waarin een ding geproduceerd is, de waarde bepaalt, maar de minimale tijd waarin het geproduceerd kan worden, en dit minimum wordt door de concurrentie vastgesteld. Laten we een ogenblik aannemen dat er geen concurrentie meer is en dientengevolge geen middel om het voor de productie van een waar vereiste minimum aan arbeid vast te stellen. Wat zou daarvan het gevolg zijn? Het zou voldoende zijn aan de productie van een ding zes uur arbeid te besteden om, volgens de heer Proudhon, het recht te hebben bij de ruil zesmaal zoveel te vragen als degene die aan de productie van datzelfde ding maar één uur besteed heeft.

In plaats van een ‘evenredige verhouding’ hebben we een onevenredige verhouding, als we ons dan al met verhoudingen, slechte of goede, willen inlaten. De voortdurende daling in waarde van de arbeid is maar één kant, slechts één gevolg van het meten van waren door middel van arbeidstijd. Bovenmatige prijsstijgingen, overproductie en vele andere verschijnselen van industriële anarchie vinden hun verklaring in deze manier van meten.

Maar leidt de als waardemaatstaf dienende arbeidstijd dan tenminste tot de verhoudingsgewijze gevarieerdheid van de producten, die de heer Proudhon zozeer in verrukking brengt?

Integendeel, in het kielzog ervan maakt het monopolie, met alle eentonigheid die het met zich brengt, zich meester van de macht in de wereld der producten. Net zoals iedereen weet dat het monopolie zich meester maakt van de wereld der productiemiddelen. Slechts enkele industrieën, zoals de katoenindustrie, zijn in staat zeer snel vooruitgang te boeken. Het natuurlijke gevolg van deze vooruitgang is bv. een snelle daling van de prijs van producten der katoenmanufactuur. Maar naarmate de prijs van katoen daalt, moet de prijs van linnen verhoudingsgewijs stijgen. Wat is daarvan het gevolg? Linnen wordt door katoen verdrongen. Op deze manier is het linnen nagenoeg uit Noord-Amerika verdrongen. En in plaats van de verhoudingsgewijze gevarieerdheid van producten hebben we het rijk van het katoen.

Wat blijft er dus over van deze ‘evenredige verhouding’? Niets, behalve de wens van een brave burger die graag zou willen dat waren in een zodanige verhouding vervaardigd worden dat ze voor een burgermansprijsje te koop zijn. In alle tijden hebben brave burgers en menslievende economen er behagen in geschept deze onschuldige wens te uiten.

Geven we de oude Boisguillebert het woord:

‘De prijs van waren’, zegt hij, ‘moet steeds in de juiste verhouding zijn, omdat alleen een dergelijk wederzijds overeenstemmen een bestaan ervoor mogelijk maakt, waarbij ze elkaar steeds opnieuw voortbrengen’ (hier hebben we de voortdurende ruilbaarheid van de heer Proudhon). ‘...Omdat dus rijkdom niets anders is dan het voortdurende ruilverkeer tussen de ene mens en de andere en de ene zaak en de andere, zou het van een verschrikkelijke blindheid getuigen als men de oorzaak van de armoede ergens anders zoekt dan in de door een verschuiving van de prijsverhoudingen in het leven geroepen verstoring van een dergelijke handel’

(Dissertation sur la nature des richess’, uitg. Daire, blz. 405 en 408).

Laten we ook eens naar een moderne econoom luisteren:

‘Een grote wet, die op de productie betrokken moet worden, is de wet der evenredigheid (the law of proportion), de enige die in staat is de bestendigheid van de waarde te behouden... Het equivalent moet gegarandeerd zijn... Alle naties hebben in verschillende perioden van hun geschiedenis door middel van talrijke handelsbepalingen en beperkingen getracht het hier geschetste doel te bereiken. Maar de natuurlijke zelfzucht, die de mens eigen is... heeft hem ertoe gebracht dergelijke bepalingen af te schaffen. Verhoudingsgewijze productie (Proportionate Production) is de verwezenlijking van de gehele waarheid van de Wetenschap der Sociale Economie.’

(W. Atkinson, Principles of Political Economy, Londen 1840, blz. 170195.)

Fuit Troja! (Troje bestaat niet meer!) Deze juiste verhouding tussen vraag en aanbod, die weer voorwerp van zoveel wensen begint te worden, heeft sinds lang opgehouden te bestaan. Ze heeft de leeftijd der stokouden overschreden. Ze was slechts mogelijk in een tijd waarin de productiemiddelen beperkt waren, waarin de ruil zich binnen buitengewoon nauwe grenzen voltrok. Met het ontstaan van de grote industrie moest deze juiste verhouding verdwijnen en noodlottigerwijze moet de productie in voortdurende opeenvolging het wisselen van bloei en depressie, crisis, stagnatie, hernieuwde bloei enz. doormaken.

Degenen die, zoals Sismondi, terug willen naar de juiste evenredigheid van de productie en daarbij de tegenwoordige grondslagen van de maatschappij willen behouden, zijn reactionair omdat ze, om consequent te zijn er ook naar moeten streven alle andere omstandigheden van de industrie van vroegere tijden weer terug te brengen.

Wat hield de productie binnen juiste of bijna juiste verhoudingen? De vraag, die het aanbod beheerste, eraan voorafging; de productie volgde de consumptie stap voor stap. Alleen al door de middelen, waarover zij beschikt, gedwongen in steeds grotere hoeveelheden te produceren, kan de grote industrie niet wachten op de vraag. De productie gaat vooraf aan de consumptie, het aanbod dwingt de vraag. In de huidige maatschappij, in de op individuele ruil gebaseerde industrie is de anarchie in de productie de bron van zoveel ellende, tegelijkertijd de oorzaak van alle vooruitgang.

Daarom het één of het ander: Of men wil de juiste verhoudingen van vroegere eeuwen met de productiemiddelen van onze tijd en dan is men reactionair en utopist tegelijk.

Of men wil vooruitgang zonder anarchie, en dan moet men om de productiekrachten te behouden maar van de individuele ruil afzien.

De individuele ruil kan alleen samengaan met de kleine industrie van vroegere eeuwen en de ‘juiste verhouding’ die daar een typisch kenmerk van is of met de grote industrie en alles wat die aan ellende en anarchie met zich brengt. Tenslotte is de bepaling van waarde door de arbeidstijd, d.w.z. de formule die de heer Proudhon ons presenteert als die welke de toekomst moet vernieuwen, niet meer dan de wetenschappelijke uitdrukking van de economische verhoudingen in de huidige maatschappij. Zoals Ricardo lang vóór de heer Proudhon helder en duidelijk bewezen heeft.

Komt dan tenminste de eer van de ‘egalitaire’ toepassing van deze formule de heer Proudhon toe? Is hij de eerste die het in zijn hoofd heeft gehaald de maatschappij te hervormen door alle mensen in onmiddellijke, gelijke hoeveelheden arbeid ruilende arbeiders te veranderen? Heeft hij het recht de communisten — deze lui die het aan iedere kennis van de politieke economie ontbreekt, deze ‘stijfkoppig domme mensen’, deze ‘dromers van een paradijs’ — te verwijten, dat zij niet eerder dan hij deze ‘oplossing voor het probleem van het proletariaat’ gevonden hebben?

Wie maar een klein beetje vertrouwd is met de ontwikkeling van de politieke economie in Engeland is het niet onbekend, dat bijna alle socialisten van dit land op de meest verschillende tijdstippen de egalitaire toepassing van Ricardo’s theorie hebben voorgesteld. Wij zouden voor Proudhon kunnen citeren: De politieke economie van Hopkins, 1827. William Thompson, An Inquiry into the Principles of the Distribution of Wealth, most conducive to Human Happiness, 1824. T. R. Edmonds, Practical Moral and Political Economy, 1828 etc. etc. en nog vier pagina’s etcetera’s.

We beperken ons ertoe een Engelse communist te laten spreken, de heer Bray. We willen de kernpassages van zijn opmerkelijke werk Labour’s Wrongs and Labour’s Remedy, Leeds 1839, aanvoeren en zullen daar tamelijk lang bij stilstaan. Ten eerste omdat de heer Bray in Frankrijk nog weinig bekend is en verder omdat we van mening zijn dat we in zijn boek de sleutel vinden tot de vroegere, huidige en toekomstige geschriften van de heer Proudhon.

‘De enige manier om tot de waarheid door te dringen is meteen bij de grondbeginselen aan te vangen. Laten we... meteen naar de bron gaan, waaruit de regeringen zelf zijn voortgekomen... Door zo naar de oorsprong van de zaak te tasten zullen we tot de bevinding komen dat iedere regeringsvorm en ieder sociaal en bestuurlijk kwaad hun ontstaan danken aan het bestaande sociale systeem — aan het instituut van de eigendom, zoals dit op het ogenblik bestaat (the institution of property as it at present exists) — en dat dientengevolge, als we eens en voor altijd aan onrecht en ellende een eind zouden willen maken, de huidige inrichting van onze maatschappij totaal omvergeworpen zou moeten worden... Door de economen aldus op hun eigen terrein en met hun eigen wapens te bestrijden, zullen we dat zinloze geklets over “zieners” en “theoretici” vermijden, waarmee zij altijd zo gaarne aanvallen doen op diegenen die één stap van de platgetreden paden durven afwijken, die door “gezaghebbende economen” als het rechte pad zijn aangeduid. Voordat gevolgtrekkingen, waartoe men door een dergelijke werkwijze gekomen is, kunnen worden omvergeworpen, moeten economen eerst de erkende waarheden en beginselen waarop hun eigen redeneringen stoelen loochenen of bewijzen dat ze onjuist zijn.’

(Bray, blz. 17 en 41.)

Alleen arbeid schept waarde (It is labour only which bestows value)... Iedereen heeft het onbetwiste recht op alles wat zijn arbeid hem kan opbrengen. Wanneer hij zich aldus de vruchten van zijn arbeid toe-eigent, doet hij geen enkel ander menselijk wezen onrecht, want hij belemmert geen enkel ander mens bij het uitoefenen van diens recht om hetzelfde te doen met het product van diens arbeid... Alle denkbeelden over meerderwaardigheid en ondergeschiktheid, van heer en knecht, kunnen herleid worden tot het verwaarlozen van de grondbeginselen en tot de ongelijkheid in bezit, die daarvan het gevolg is (and to the consequent rise of inequality of possessions); en dat soort ideeën zal nooit uitgeroeid worden, evenmin als de instellingen die erop gebaseerd zijn zullen worden omvergeworpen zolang deze ongelijkheid gehandhaafd blijft. De mensen hebben tot dusverre blindelings gehoopt de huidige onnatuurlijke stand van zaken te kunnen verhelpen... door de bestaande ongelijkheid te vernietigen en de oorzaak van de ongelijkheid ongeschonden te laten. Maar het zal vlug duidelijk worden... dat een slecht regeringssysteem geen oorzaak, maar een gevolg is. D.w.z. niet de maker, maar het maaksel, d.w.z. dat het een resultaat is van ongelijkheid in bezit (the offspring of inequality of possessions), en dat de ongelijkheid in bezit onafscheidelijk verbonden is met ons huidige maatschappelijke stelsel.’

(Bray, blz. 33, 36 en 37.)

‘Niet alleen de grootste voordelen, maar ook strenge rechtvaardigheid zijn op de hand van een stelsel van gelijkheid... Iedereen is een schakel een onontbeerlijke schakel, in de keten van gevolgen — waarvan het begin slechts een denkbeeld is en het einde, misschien, de productie van een kledingstuk. Zo volgt uit het feit, dat we verschillend denken over de diverse beroepen, nog niet dat de één beter betaald moet worden voor zijn werk dan de ander. De uitvinder zal altijd, behalve zijn rechtvaardige geldelijke beloning, ook datgene ontvangen, dat alleen een genie van ons kan krijgen — het tribuut van onze bewondering...

Uit de aard van de arbeid en de ruil zelf volgt dat een strenge rechtvaardigheid niet alleen vereist dat allen, die bij het ruilproces betrokken zijn, wederkerig voordeel eruit trekken, maar ook dat ze er gelijkelijk voordeel uit trekken (all exchangers should be not only mutually, but they should likewise be equally benefited). De mensen hebben slechts twee dingen die ze met elkaar kunnen ruilen, nl. arbeid en de opbrengst van arbeid... Als er volgens een rechtvaardig ruilstelsel zou worden gehandeld, zou de waarde van alle goederen bepaald worden door de totale productiekosten. En gelijke waarden zouden altijd tegen gelijke waarden geruild moeten worden (lf a just system of exchanges were acted upon, the value of all articles would be determined by the entire tost of production, and equal values should always exchange for equal values).

Als het bijvoorbeeld een hoedenmaker een dag kost om een hoed te maken en een schoenmaker dezelfde tijd om een paar schoenen te maken — vooropgesteld dat het materiaal dat ieder gebruikt van gelijke waarde is — en ze ruilen deze artikelen met elkaar, dan hebben ze daar niet alleen wederzijds, maar ook gelijkelijk voordeel van. Het voordeel dat door de ene partij behaald wordt kan geen nadeel zijn voor de andere partij, omdat ieder dezelfde hoeveelheid arbeid heeft gegeven en de door elk van de twee gebruikte materialen van gelijke waarde waren. Maar als de hoedenmaker twee paar schoenen zou krijgen voor een hoed — tijd en waarde van het materiaal net als boven — zou de ruil duidelijk een onrechtvaardige zijn. De hoedenmaker zou de schoenmaker de arbeid van één dag afhandig maken. En als de eerste zo zou handelen bij iedere ruil van hem, zou hij voor de arbeid van een half jaar het product van een heel jaar van iemand anders krijgen. Tot nu toe hebben we volgens niets anders dan dit zeer onrechtvaardige ruilstelsel gehandeld — de arbeiders hebben de kapitalist de arbeid van een heel jaar gegeven in ruil voor de waarde van slechts een halfjaar (the workmen have given the capitalist the labour of a whole year, in exchange for the value of only half a year) — en hieruit, en niet uit de veronderstelde ongelijkheid in lichamelijke en geestelijke vermogens, is de ongelijkheid van rijkdom en macht voortgekomen die ons momenteel omringt. Een onvermijdelijke voorwaarde van de ongelijkheid in het ruilproces — het kopen voor de ene prijs en het verkopen voor de andere — is, dat kapitalisten eeuwig kapitalisten blijven en arbeiders eeuwig arbeiders — de eersten een klasse van tirannen en de anderen een van slaven. De hele transactie toont dus duidelijk aan dat de kapitalisten en eigenaars niets anders doen dan de arbeider voor zijn arbeid van één week een deel van de rijkdom te geven die ze een week eerder van hem hebben gekregen! — wat er alleen op neerkomt dat ze hem niets voor iets (nothing for something) geven... De hele transactie tussen de producent en de kapitalist is dan ook een duidelijk voelbaar bedrog, gewoon een klucht: het is in feite in duizenden gevallen niets anders dan naakte, hoewel wettige, roof (The whole transaction between the producer and the capitalist is a more farce: it is, in fact, in thousands of instances, no other than a barefaced though legal robbery).’

(Bray, blz. 45, 48, 49 en 50.)

‘...De winst van de werkgever zal nooit anders dan het verlies van de werknemer zijn — totdat de ruil tussen de partijen gelijk is; en de ruil kan nooit gelijk zijn zolang de maatschappij verdeeld is in kapitalisten en producenten — de laatsten levend van hun arbeid, terwijl de eersten zich vetmesten met de winst uit die arbeid. Het is duidelijk’ (gaat de heer Bray verder), ‘dat, wat voor regeringsvorm we ook instellen..., hoe we ook over moraal en broederlijke liefde praten... het beginsel der wederkerigheid onverenigbaar is met de ongelijke ruil. Ongelijke ruil, de oorzaak van ongelijkheid in bezit, is de geheime vijand die ons verslindt (No reciprocity eau exist where there are unequal exchanges. Inequality of exchanges, as being the cause of inequality of possessions, is the secret enemy that devours us).’

(Bray, blz. 51 en 52.)

‘Een beschouwing over doel en bestemming van de maatschappij wettigt ook de conclusie dat niet alleen alle mensen moeten werken, en op die manier deelnemers aan het ruilproces worden, maar ook dat gelijke waarden altijd tegen gelijke waarden geruild moeten worden en dat — omdat het gewin van de een nooit het verlies van de ander mag zijn — de waarde altijd bepaald moet worden door de productiekosten. Maar we hebben gezien dat, zoals de maatschappij nu in elkaar zit, het gewin van de kapitalist en de rijke altijd het verlies van de arbeider is — dat deze afloop onveranderlijk plaats zal vinden en dat onder iedere regeringsvorm de arme geheel aan de genade van de rijke wordt overgelaten, zolang er ongelijkheid in het ruilproces is — en dat gelijkheid bij de ruil alleen verzekerd kan worden onder maatschappelijke regelingen, waarbij arbeid universeel is... Als de ruil gelijk zou zijn, zou de rijkdom van de tegenwoordige kapitalisten geleidelijk van hen naar de arbeidende klassen gaan.’

(Bray, blz. 53-55.)

‘Zolang dit stelsel van ongelijke ruil wordt geduld, zullen de producenten bijna even arm, onwetend en overwerkt zijn als ze nu zijn, zelfs als iedere overheidslast weggevaagd en alle belastingen afgeschaft zouden zijn... alleen een algemene verandering van systeem — een gelijkheid van arbeid en ruil — kan deze toestand veranderen en de mensen werkelijk gelijke rechten verzekeren... De producenten hoeven het alleen maar te proberen — en zij zelf zijn het van wie iedere poging om zichzelf te bevrijden moet uitgaan — en hun ketenen zullen voor altijd verbroken worden... Als doel is politieke gelijkheid hier foutief, als middel evenzeer (As an end, the political equality is there a failure, as a means, also, it is there a failure).

Waar gelijke ruil wordt gehandhaafd kan het gewin van de een niet het verlies van de ander zijn; want elke ruil is dan eenvoudigweg een overdracht en geen opoffering van arbeid en rijkdom. Hoewel het onder een systeem van gelijke ruil mogelijk is dat een zuinig man rijk wordt, zal zijn rijkdom niet groter zijn dan het opgehoopte product van zijn eigen arbeid. Hij kan zijn rijkdom ruilen of die aan anderen geven..., maar een rijk man kan niet voor onbepaalde tijd rijk blijven nadat hij is opgehouden met werken. Onder gelijkheid van ruil kan rijkdom niet, zoals nu, een zichzelf voortplantend en schijnbaar zichzelf opwekkend vermogen hebben die al het verlies door consumptie weer aanvult, want rijkdom zal als hij eenmaal geconsumeerd is, voor altijd verloren zijn, tenzij hij opnieuw door arbeid wordt voortgebracht. Wat nu winst en rente wordt genoemd, kan als zodanig niet bestaan in verband met gelijkheid bij de ruil, want de producent en degene die voor de verdeling zorgt zouden gelijkelijk worden beloond en het totaal van hun arbeid zou de waarde bepalen van het product wanneer dat eenmaal vervaardigd en in handen gegeven is van de consument.’

‘Het beginsel van gelijke ruil moet daardoor, door zijn aard zelf, de universele arbeid tot gevolg hebben.’

(Bray, blz. 67, 88, 89, 94 en 109.)

Na de bezwaren van economen tegen het communisme te hebben weerlegd, zegt de heer Bray verder:

‘Als voor het succes van een op gemeenschappelijkheid berustend maatschappelijk stelsel in zijn meest volmaakte vorm een verandering van karakter onmisbaar is en als van de andere kant het huidige systeem noch de omstandigheden, noch de mogelijkheden biedt om de vereiste verandering van karakter tot stand te brengen en de mens voor te bereiden op de gewenste hogere en betere toestand, dan is het wel duidelijk dat deze dingen noodzakelijkerwijze moeten blijven zoals ze zijn of dat anders een of andere voorbereidende stap moet worden ontdekt en gebruikt — een of andere beweging die gedeeltelijk aan het huidige en gedeeltelijk aan het gewenste systeem (het systeem van de gemeenschappelijkheid) (Invoeging van Marx) deel heeft — een of andere pleisterplaats als overgang, waarheen de maatschappij met al haar fouten en dwaasheden kan gaan en vanwaar ze verder kan gaan, doordrongen van die kwaliteiten en eigenschappen zonder welke het stelsel van gemeenschappelijkheid en gelijkheid als zodanig niet kan bestaan.’

(Bray, blz. 134.)

‘Het hele stelsel zou alleen samenwerking in haar meest eenvoudige vorm vereisen... De productiekosten zouden onder alle omstandigheden de waarde bepalen, en altijd zouden gelijke waarden tegen elkaar geruild worden. Als de één een hele week werkte en de ander slechts een halve week, zou de eerste een twee keer zo grote beloning krijgen als de laatste; maar dit extra loon van de één zou niet ten koste gaan van de ander en ook zou een verlies dat door laatstgenoemde zou zijn geelden op generlei wijze de eerste treffen. Iedereen zou het loon dat hij persoonlijk ontvangen had ruilen voor waren van dezelfde waarde als zijn loon, en in geen geval zou het gewin van de één of van één branche een verlies betekenen voor de ander of voor andere branches. Uitsluitend de arbeid van ieder individu zou zijn winst of verlies bepalen...

...Door middel van algemene en plaatselijke handelskamers (boards of trade) zouden de hoeveelheden van de verschillende waren die voor consumptie nodig zijn — de relatieve waarde van alle waren met betrekking tot elkaar — de hoeveelheid arbeidskrachten die in de verschillende branches en soorten arbeid nodig zijn — en alle andere zaken die verband houden met productie en distributele — in korte tijd even gemakkelijk voor een staat vastgesteld kunnen worden als onder het huidige bestel voor een afzonderlijke onderneming... Zoals onder het huidige systeem individuen families vormen en families steden, zouden ze dat ook doen nadat de verandering van het gemeenschappelijke aandeel zou hebben plaatsgehad. De huidige verdeling van mensen over stad en platteland zou zelfs niet meteen aangetast worden, hoe slecht die ook is... Onder dit systeem van gemeenschappelijk aandeel zou, net als onder het thans bestaande, iedereen de vrijheid hebben naar hartenlust rijkdom opeen te hopen en daarvan te genieten wanneer en waar hij maar wilde... Het grote productieve deel van de maatschappij... is verdeeld in een onbepaald aantal kleinere afdelingen, die allemaal werken, hun eigen producten vervaardigen en ruilen op voet van de meest volmaakte gelijkheid... En de overgang naar een systeem van gemeenschappelijke aandelen (wat niets anders is dan een concessie aan de huidige maatschappij ten einde het communisme te bereiken) is, doordat het zo in elkaar zit dat het individuele eigendom van producten zou toelaten, verbonden met gemeenschappelijke eigendom van de productiekrachten — waardoor het ieder individu afhankelijk zou maken van zijn eigen inspanningen en hem tegelijk een gelijk aandeel zou verschaffen aan ieder voordeel dat door de natuur en het bedwingen daarvan geboden wordt -, geschikt om de maatschappij te nemen zoals ze is en de weg te bereiden voor andere en betere veranderingen.’

(Bray, blz. 158, 160, 162, 168 en 194).

Enkele woorden slechts zijn voldoende om de heer Bray te antwoorden, die zich ondanks ons en tegen onze wil in de positie bevindt dat hij de heer Proudhon van zijn plaats heeft verdrongen, met dit verschil dat hij wel verre van het laatste woord van de mensheid te willen spreken, alleen die maatregelen voorstelt die hij voor het overgangstijdperk van de huidige maatschappij naar het stelsel van de gemeenschappelijkheid juist acht.

Eén uur arbeid van Peter kan geruild worden tegen één uur arbeid van Paul, dat is het basisaxioma van de heer Bray.

Laten we aannemen, dat Peter twaalf uur arbeid voor de boeg heeft en Paul maar zes, dan zal Peter met Paul een ruil van zes tegen zes kunnen voltrekken. Peter zal dan ook zes arbeidsuren overhouden. Wat zal hij met deze zes arbeidsuren doen? Ofwel niets, d.w.z. hij zal zes uur voor niets gewerkt hebben, of hij zal zes andere uren vrij nemen om quitte te komen. Of, en dit is zijn laatste redmiddel, hij zal deze zes uur, waar hij niets mee kan doen, aan Paul op de koop toe geven.

Wat zal Peter dus tenslotte meer verdiend hebben dan Paul? Arbeidsuren? Nee. Hij zal alleen vrije uurtjes verdiend hebben, hij zal gedwongen zijn zes uur lang de luilak uit te hangen. En opdat dit nieuwe recht op nietsdoen door de nieuwe maatschappij niet alleen getolereerd, maar zelfs gewaardeerd wordt moet deze haar hoogste geluk in luiheid vinden en moet arbeid haar als een keten kwellen waarvan ze zich tot elke prijs moet ontdoen.

En als dan tenminste deze vrije uren, om op ons voorbeeld terug te komen, die Peter aan Paul verdiend heeft een reële winst zouden zijn! Maar helemaal niet, Paul die begint met maar zes uur te werken, komt door regelmatige en geregelde arbeid tot hetzelfde resultaat als Peter weet te bereiken. Hoewel hij met een teveel aan arbeid begint. Ieder zal Paul willen zijn, er zal een concurrentie om Pauls baantje ontstaan — een concurrentie van de luiheid.

Wat heeft de ruil van gelijke hoeveelheden arbeid ons nu opgeleverd? Overproductie, waardevermindering, teveel aan arbeid, gevolgd door stagnatie. Tenslotte economische verhoudingen, zoals we ze in de tegenwoordige maatschappij zien bestaan, zonder de concurrentie van de arbeid.

Nee, we vergissen ons. Er blijft nog een uitkomst die de nieuwe maatschappij kan redden, de maatschappij van de Peters en Pauls. Peter zal het product van de zes uur arbeid die hij over heeft, alleen opmaken. Maar van het ogenblik af dat hij niet meer hoeft te ruilen, omdat hij geproduceerd heeft, zal hij niet meer hoeven te produceren om te ruilen en het hele denkbeeld van een op arbeidsdeling en ruil gebaseerde maatschappij zou in duigen vallen. Men zou de gelijkheid bij de ruil gered hebben doordat de ruil ophield. Peter en Paul zouden in de toestand van Robinson komen.

Als men dus aanneemt, dat alle leden van de maatschappij zelfstandige arbeiders zijn, is een ruil van gelijke arbeidsuren slechts mogelijk onder de voorwaarde dat men van te voren het aantal uren afspreekt dat voor de materiële productie nodig is. Maar een dergelijke afspraak sluit de individuele ruil uit.

We komen ook tot dezelfde gevolgtrekking als we als uitgangspunt niet meer de verdeling van de voortgebrachte producten nemen, maar de productiehandeling zelf. In de grote industrie staat het Peter niet vrij zelf zijn arbeidstijd vast te stellen, want de arbeid van Peter is niets zonder de medewerking van alle Peters en Paultjes die in een fabriek bij elkaar zijn. Daaruit kan ook het hardnekkige verzet verklaard worden dat de Engelse fabrikanten aan de tienurenwet hebben geboden [6], ze wisten maar al te goed dat als eenmaal een vermindering van de arbeid met twee uur aan vrouwen en kinderen zou zijn toegestaan, dit eveneens een vermindering van de arbeidstijd voor de (mannelijke) volwassenen ten gevolge zou moeten hebben. Het ligt in de aard van de grote industrie dat de arbeidstijd voor allen gelijk moet zijn. Wat vandaag de dag door het kapitaal en de concurrentie van de arbeiders onderling wordt bewerkstelligd zal morgen, als men de verhouding van kapitaal en arbeid vernietigt, het resultaat zijn van een overeenkomst die berust op de verhouding van het totaal van de productiekrachten tot het totaal van de aanwezige behoeften. Maar een dergelijke overeenkomst betekent een veroordeling van de individuele ruil en dus zijn we weer bij ons bovenstaande resultaat aangeland.

In beginsel is er geen ruil van producten, maar een ruil van arbeid die bij de productie samenwerkt. De wijze waarop de productiekrachten geruild worden is maatgevend voor de wijze waarop producten geruild worden. Over het algemeen beantwoordt de manier van ruil van de producten aan de productiewijze. Verandert men de laatste, dan zal het gevolg het veranderen van de eerste zijn. Zo zien we ook in de geschiedenis van de maatschappij dat de ruilwijze van producten geregeld wordt aan de hand van de manier waarop ze vervaardigd worden. Zo beantwoordt ook de individuele ruil aan een bepaalde productiewijze, die zelf weer aan de klassentegenstelling beantwoordt Dus geen individuele ruil zonder klassentegenstelling.

Maar het braaf-burgerlijke bewustzijn weigert dit evidente feit te zien. Zolang men bourgeois is kan men niet anders dan in deze tegenstelling een toestand van harmonie en eeuwige gerechtigheid ontwaren die het aan niemand toestaat ten koste van een ander aan zijn trekken te komen. Voor de bourgeois kan de individuele ruil zonder klassentegenstelling voortbestaan. Voor hem zijn dit twee zaken die in het geheel niets met elkaar te maken hebben. De individuele ruil, zoals de bourgeois zich die voorstelt, lijkt totaal niet op de individuele ruil zoals die werkelijk in zijn werk gaat.

De heer Bray verheft de illusie van de brave burger tot een ideaal dat hij zou willen verwezenlijken. Doordat hij de individuele ruil zuivert, doordat hij deze van alle tegenstrijdige elementen die hij erin vindt bevrijdt, meent hij een ‘egalitaire’ verhouding te vinden die men in de maatschappij zou moeten invoeren.

De heer Bray heeft er geen idee van dat deze egalitaire verhouding, dit verbeteringsideaal, dat hij in de wereld wil introduceren, zelf niets anders is dan de weerspiegeling van de huidige wereld en dat het dientengevolge volledig onmogelijk is de maatschappij opnieuw te willen inrichten op een fundament dat zelf slechts een verfraaide afschaduwing van deze maatschappij is. Naarmate de schaduw gestalte aanneemt, merkt men dat deze gestalte niets anders is dan de tegenwoordige gedaante van de maatschappij en zeer beslist niet de gedroomde transfiguratie ervan. Zoals iedere andere theorie heeft ook die van de heer Bray haar aanhangers gevonden die zich door schone schijn hebben laten bedriegen. Er zijn in Londen, Sheffield, Leeds en vele andere Engelse steden Equitable Labour-Exchange-Bazaars’ gesticht die na opslorping van aanzienlijke kapitaaltjes gezamenlijk op schandalige wijze failliet zijn gegaan [7]. Men heeft de smaak ervoor onmiddellijk voorgoed verloren; een waarschuwing voor de heer Proudhon! (Opmerking van Marx.)

(Men weet, dat de heer Proudhon deze waarschuwing niet ter harte heeft genomen. In 1849 probeerde hij het zelf met een nieuwe ruilbank in Paris. Deze mislukte echter al voor ze goed en wel op gang gekomen was. Een gerechtelijke vervolging van de heer Proudhon moest als verontschuldiging van haar ineenstorting dienen. (Noot van F. Engels, bij de Duitse uitgave van 1885.)

_______________
[3] Restauratie: de periode, die volgde op de in 1815 beëindigde Napoleontische oorlogen en op het herstel van de dynastie der Bourbons.
[4] Het gaat over het eerste deel van de in 1802 in Parijs verschenen Franse vertaling van Adam Smith ‘An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations’ (Een onderzoek naar aard en oorzaken van de rijkdom der naties) ‘Recherches sur la nature et les causes de la richesse des nations’.
[5] De ‘Deutsch-Französischen Jahrbücher’ werden onder redactie van Karl Marx en Arnold Ruge in het Duits in Parijs uitgegeven. Alleen het eerste dubbelnummer verscheen in februari 1844. Het bevatte Karl Marx geschriften ‘Zur Judenfrage’ en ‘Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosopie. Einleitung’. Verder Friedrich Engels werken: ‘Umrisse zu einer Kritik der Nationalökonomie’ ‘Die Lage Englands, “Past and Present” by Thomas Carlyle. Londen 1843’. Deze werken kenschetsen de definitieve overgang van Marx en Engels tot materialisme en communisme. De voornaamste oorzaak voor het ophouden te verschijnen van het tijdschrift waren principiële meningsverschillen tussen Marx en de burgerlijk-radicale Ruge.
[6] De tien-urenwet, die zich alleen op jeugdige personen en arbeidsters uitstrekte, werd door het Engelse parlement op 8 juni 1847 aangenomen. Vele fabrikanten kwamen deze wet echter niet na.
[7] De eerste ruilbank werd in 1830 in Londen onder deelname van Robert Owen gesticht. In 1832 werden door coöperatieve arbeidersverenigingen — eveneens met een aanzienlijke participatie door Robert Owen — zogenaamde National Equitable Labour-ExchangeBazaars (nationale rechtvaardige arbeidsruilbanken) in verscheidene steden van Engeland gecreëerd. Als circulatiemiddel dienden op deze banken arbeidsbriefjes (zogenaamd arbeidsgeld) over de voor het vervaardigen van de afgeleverde waren benodigde arbeidstijd, waarvoor een overeenkomstige hoeveelheid andere waren kon worden betrokken. Deze utopistische poging om onder kapitalistische verhoudingen een warenruil zonder tussenkomst van geld te organiseren was spoedig tot mislukking gedoemd. In het begin van 1849 opende Proudhon in de Parijse voorstad St. Denis een zogenaamde volksbank. Deze zou volgens soortgelijke beginselen als de Engelse ruilbanken werken, daarenboven zou ze echter renteloos krediet verstrekken. Deze ruilbank moest Proudhon helpen de door hem gepredikte samenwerking tussen arbeiders en bourgeoisie te verwezenlijken. De arrestatie van Proudhon en een tegen hem aangespannen proces maakten zeer spoedig een einde aan de werkzaamheid van de ‘volksbank’.