Karl Marx

Voorwoord tot de Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie


Geschreven: augustus 1858 - januari 1859
Eerste publicatie: 1859, Franz Duncker, Berlijn
Copyright/Bron: Te elfder ure nr. 17, marxisme 3, het marxistisch wetenschapsbegrip, 1974, 21ste jaargang.
Vertaling: Hugues C. Boekraad
Deze versie: De Griekse woorden zijn omgezet in ons alfabet.
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, december 2004

Laatste bewerking: 3 augustus 2011


Ik onderzoek het systeem van de burgerlijke economie in deze volgorde: kapitaal, grondeigendom, loonarbeid; staat, buitenlandse handel, wereldmarkt. Onder de eerste drie rubrieken onderzoek ik de economische levensvoorwaarden van de drie grote klassen, waarin de moderne burgerlijke maatschappij uiteenvalt; de samenhang tussen de drie andere rubrieken springt in het oog. Het eerste deel van het eerste boek, dat over het kapitaal handelt, bestaat uit de volgende hoofdstukken: 1. de waar; 2. het geld of de eenvoudige circulatie; 3. het kapitaal in het algemeen. De eerste twee hoofdstukken vormen de inhoud van het onderhavige deel. Het totale materiaal ligt voor mij in de vorm van monografieën, die ik met grote tussenpozen ter verheldering van eigen inzicht en niet met het oog op publicatie op papier gezet heb, en waarvan de systematische uitwerking volgens het aangegeven schema zal afhangen van uiterlijke omstandigheden.

Een algemene inleiding, die ik op papier gezet had, laat ik echter achterwege omdat mij bij nadere overweging elk vooruitlopen op resultaten die nog bewezen moeten worden storend lijkt, en de lezer die mij wil volgen de bereidheid moet hebben van het afzonderlijke naar het algemene op te stijgen. Enkele aanduidingen daarentegen over het verloop van mijn eigen politiek-economische studies lijken mij hier op hun plaats.

De studie waarin ik mij specialiseerde, was de rechtswetenschap, die ik echter slechts als ondergeschikte discipline beoefende naast filosofie en geschiedenis. In 1842-1843 kwam ik als redacteur van de ‘Rheinische Zeitung’ voor het eerst in de lastige positie het mijne te moeten zeggen over wat men materiële belangen noemt. De beraadslagingen in de Landdag van het Rijnland over houtdiefstal en verkaveling van de grondeigendom, de officiële polemiek die de heer Von Schaper, destijds eerste president van de provincie Rijnland, opende met de ‘Rheinische Zeitung’ over de situatie van de boeren langs de Moezel, tenslotte de debatten over vrijhandel en protectionisme vormden voor mij de eerste aanleidingen mij bezig te houden met economische vraagstukken. Anderzijds had in deze tijd, waarin de goede wil om ‘voortgang te maken’ vaak kennis van zaken verving, in de ‘Rheinische Zeitung’ een zwak filosofisch getinte echo doorgeklonken van het Franse socialisme en communisme. Ik sprak mij tegen dit gestuntel uit, maar kwam er in een controverse met de ‘Allgemeine Augsburger Zeitung’ tegelijk rond voor uit dat de studies die ik tot dan toe had verricht het mij niet toestonden mij aan enig oordeel te wagen over de inhoud van de Franse stromingen zelf. Liever maakte ik van de illusie van de beheerders van de ‘Rheinische Zeitung’, die meenden door een gematigder opstelling van de krant het over de krant gevelde doodvonnis ongedaan te kunnen maken, dankbaar gebruik om het openbare toneel te verlaten en mij terug te trekken in de studeerkamer.

Het eerste werk dat ik ondernam, om klaarheid te scheppen in de twijfels die mij bestormden, was een kritische toetsing van de Rechtsfilosofie van Hegel, een werk waarvan de Inleiding verscheen in de ‘Duits-Franse Jaarboeken’, gepubliceerd in 1844 in Parijs. Mijn onderzoek leidde tot de conclusie, dat rechtsverhoudingen evenals staatsvormen noch uit zichzelf begrepen kunnen worden noch uit de zogenaamde universele ontwikkeling van de menselijke geest, maar dat zij veeleer wortelen in de materiële levensverhoudingen, die Hegel in navolging van de Engelsen en Fransen uit de achttiende eeuw, in hun geheel samenvat onder de term ‘burgerlijke maatschappij’; dat de anatomie van de burgerlijke maatschappij echter gezocht dient te worden in de politieke economie. De studie van deze wetenschap, die ik in Parijs begon, zette ik voort te Brussel, waarheen ik uitgeweken was tengevolge van een uitwijzingsbevel van de heer Guizot. Het algemene resultaat waartoe ik kwam en dat mij, nadat het eenmaal was verkregen, tot leidraad diende bij mijn studies, kan kort worden geformuleerd als volgt: In de maatschappelijke productie van hun leven treden de mensen in bepaalde, noodzakelijke van hun wil onafhankelijke verhoudingen, productieverhoudingen; deze productieverhoudingen beantwoorden aan een bepaald ontwikkelingsniveau van hun materiële productiekrachten. Het geheel van deze productieverhoudingen vormt de economische structuur van de maatschappij, de materiële basis waarop zich een juridische en politieke bovenbouw verheft en waaraan specifieke maatschappelijke vormen van bewustzijn beantwoorden. De wijze waarop het materiële leven wordt geproduceerd, is voorwaarde voor het sociale, politieke en geestelijke levensproces in het algemeen. Het is niet het bewustzijn van de mensen dat hun zijn, maar omgekeerd hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt. Op een bepaalde trap van hun ontwikkeling raken de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de bestaande productieverhoudingen, of, wat slechts een juridische uitdrukking voor hetzelfde is, met de eigendomsverhoudingen, waarin zij zich tot dusver hadden bewogen. Van vormen waarin de productiekrachten tot ontwikkeling kwamen, slaan deze verhoudingen om in ketenen daarvan. Dan breekt een tijdperk van sociale revolutie aan. Met de verandering van de economische grondslag wentelt zich — langzaam of snel — de gehele reusachtige bovenbouw om. Wanneer men dergelijke omwentelingen onderzoekt, moet men altijd onderscheid maken tussen de materiële omwenteling in de economische voorwaarden van de productie, die natuurwetenschappelijk exact kan worden vastgesteld, en de juridische, politieke, godsdienstige, artistieke of filosofische, kortom ideologische vormen, waarin de mensen zich van dit conflict bewust worden en het uitvechten. Zomin als men een individu beoordeelt naar wat het van zichzelf vindt, zomin kan men een dergelijk tijdperk van omwenteling beoordelen vanuit zijn eigen bewustzijn; men moet veeleer dit bewustzijn verklaren uit de tegenspraken van het materiële leven, uit het bestaande conflict tussen maatschappelijke productiekrachten en productieverhoudingen. Een maatschappijformatie gaat nooit onder, voordat alle productiekrachten tot ontwikkeling gebracht zijn die zij kan omvatten, en nieuwe, hogere productieverhoudingen treden nooit in de plaats, voordat de materiële bestaansvoorwaarden ervoor in de schoot van de oude maatschappij zelf zijn uitgebroed. Daarom stelt de mensheid zich altijd slechts taken, die zij kan volbrengen. Want bij nader toezien zal steeds blijken, dat de taak zelf eerst opkomt, waar de materiële voorwaarden voor haar volbrenging reeds aanwezig zijn of althans in staat van wording verkeren. In grote trekken kunnen Aziatische, antieke, feodale en modern burgerlijke productiewijzen aangeduid worden als voortschrijdende tijdperken van de economische maatschappijformatie. De burgerlijke productieverhoudingen zijn de laatste antagonistische vorm van het maatschappelijke productieproces; antagonistisch niet in de zin van individueel antagonisme, maar van een antagonisme dat voortkomt uit de maatschappelijke levensvoorwaarden van de individuen. Maar de productiekrachten die in de schoot van de burgerlijke maatschappij tot ontwikkeling komen, scheppen tegelijk de materiële voorwaarden om dit antagonisme op te lossen. Met deze maatschappijformatie eindigt daarom de voorgeschiedenis van de menselijke maatschappij.

Friedrich Engels, met wie ik sedert de publicatie (in de ‘Duits-Franse Jaarboeken’) van zijn geniale schets van een kritiek van de economische categorieën schriftelijk een voortdurende uitwisseling van ideeën onderhield, was langs andere weg (vergelijk zijn Toestand van de arbeidende klasse in Engeland) tot hetzelfde resultaat gekomen als ik, en toen hij zich, voorjaar 1845, eveneens in Brussel vestigde besloten wij de tegenstelling die er tussen onze zienswijze en de ideologische denkwijze van de Duitse filosofie bestond, gemeenschappelijk uit te werken, in feite met ons vroegere filosofisch geweten af te rekenen. Dit voornemen werd in de vorm van een kritiek van de nahegeliaanse filosofie verwezenlijkt. Het manuscript, twee kloeke delen in octavo, bevond zich reeds lang in Westfalen waar het zou worden uitgegeven, toen wij bericht kregen, dat veranderde omstandigheden de publicatie verhinderden. Wij lieten het manuscript des te gewilliger aan de knagende kritiek van de muizen over, omdat wij ons hoofddoel, verheldering van eigen inzicht, hadden bereikt. Van de verspreide werken, waarin wij in die tijd onze opvattingen over verschillende kwesties aan het publiek voorlegden, noem ik slechts het door Engels en mij gezamenlijk geschreven Communistisch Manifest en een door mij gepubliceerd Discours sur le libre échange. De beslissende punten van onze denkwijze werden voor het eerst wetenschappelijk, zij het ook slechts in polemische vorm, aangegeven in mijn in 1847 gepubliceerde en tegen Proudhon gerichte geschrift, Armoede van de filosofie. De publicatie van een in het Duits geschreven verhandeling over de loonarbeid, waarin ik mijn lezingen die ik over dit onderwerp hield voor de Vereniging van Duitse arbeiders in Brussel, bundelde, werd onderbroken door de Februari-revolutie en mijn uitwijzing uit België, die daarvan het gevolg was.

De uitgave van de ‘Neue Rheinische Zeitung’ in 1848 en 1849 en de gebeurtenissen nadien onderbraken mijn economische studies, die ik pas in 1850 in Londen kon hervatten. De ontzaglijke hoeveelheid materiaal met betrekking tot de geschiedenis van de politieke economie die in het British Museum ligt opgeslagen, het gunstige standpunt dat Londen biedt voor de observatie van de burgerlijke maatschappij, en, tenslotte, het nieuwe ontwikkelingsstadium, waarin deze laatste met de ontdekking van het Californische en Australische goud leek in te treden, deden mij besluiten weer geheel van voren af aan te beginnen en het nieuwe materiaal kritisch door te werken. Deze studies leidden mij deels vanzelf tot ogenschijnlijk ver afliggende disciplines waarmee ik mij voor kortere of langere tijd moest ophouden. Maar wat vooral een aanslag deed op de tijd die mij ter beschikking stond, was de dwingende noodzaak door een beroep uit te oefenen in mijn levensonderhoud te voorzien. Mijn nu acht jaar durende medewerking aan de eerste Engels-Amerikaanse krant, ‘The New York Tribune’, bracht, omdat ik mij slechts bij wijze van uitzondering met de journalistiek in strikte zin bezighoud, een buitengewoon grote versnippering van mijn studies met zich mee. Intussen vormden artikelen over markante economische gebeurtenissen in Engeland en op het continent een zo belangrijk deel van mijn bijdragen, dat ik gedwongen was mijzelf vertrouwd te maken met praktische details, die buiten het gebied van de wetenschap in strikte zin van de politieke economie liggen.

Deze schets van het verloop van mijn studies op het gebied van de politieke economie wil slechts aantonen, dat mijn opvattingen, hoe men daarover ook oordelen mag en hoe weinig zij ook stroken met de hen door belangen ingegeven vooroordelen van de heersende klassen, het resultaat zijn van gewetensvol en langdurig onderzoek. Bij de poort van de wetenschap moet echter evenals bij de poort van de hel de eis worden gesteld:

Qui si convien lasciare ogni sospetto

Ogni viltà convien che qui sia morta

[Hier behoort ge alle vrees te laten varen; Alle lafheid behoort hier dood te zijn. (Dante, De Goddelijke Komedie. De Hel, derde zang; naar de vertaling van Frederica Bremer, Haarlem 1955)]

Londen, januari 1859