Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 17


Afdeling VI. Het arbeidsloon

Omzetting van waarde, respectievelijk prijs der arbeidskracht, in arbeidsloon

Aan de oppervlakte van de burgerlijke samenleving verschijnt het loon van de arbeider als de prijs van de arbeid, een bepaalde hoeveelheid geld, die voor een bepaalde hoeveelheid arbeid wordt betaald. Men spreekt hier over waarde van de arbeid en men noemt de gelduitdrukking daarvan de noodzakelijke of natuurlijke prijs van de arbeid. Men spreekt anderzijds van marktprijzen van de arbeid, dat wil zeggen prijzen, die om de noodzakelijke prijs schommelen.

Maar wat is de waarde van een waar? De objectieve vorm van de bij de productie van die waar bestede maatschappelijke arbeid. En waarmee meten wij de grootte van haar waarde? Met de hoeveelheid arbeid, die zij bevat. Waardoor wordt dus de waarde van bijvoorbeeld een 12-urige arbeidsdag bepaald? Door de in een arbeidsdag van 12 uur aanwezige 12 arbeidsuren, hetgeen een afgezaagde tautologie is.[21]

Wil de arbeid op de markt worden verkocht, dan moet deze in ieder geval bestaan vóórdat hij verkocht wordt. Zou de arbeider echter aan zijn arbeid een zelfstandig bestaan kunnen geven, dan zou hij een waar en geen arbeid verkopen.[22]

Afgezien van deze tegenstrijdigheden zou een directe ruil van geld, dus belichaamde arbeid, tegen levende arbeid hetzij de waardewet opheffen, die juist op basis van de kapitalistische productie volledig ontwikkeld is, hetzij de kapitalistische productie zelf opheffen, welke juist op de loonarbeid gebaseerd is. Stel dat de arbeidsdag van twaalf uur wordt uitgedrukt in een geldwaarde van 6s. Indien men equivalenten ruilt, krijgt de arbeider voor 12-urige arbeid 6s. De prijs van zijn arbeid zou gelijk zijn aan de prijs van zijn product. In dit geval zou hij geen meerwaarde produceren voor de koper van zijn arbeid, zou de 6s. niet veranderen in kapitaal en zou de basis van de kapitalistische productie verdwijnen, terwijl hij juist op deze basis zijn arbeid verkoopt en zijn arbeid loonarbeid is. Of hij krijgt voor 12 uur arbeid minder dan 6s., dat wil zeggen minder dan 12 uur arbeid. Twaalf uur arbeid wordt geruild tegen 10, 6 enzovoort uur arbeid. Deze gelijkstelling van ongelijke grootheden zou niet alleen de waardebepaling opheffen; een dergelijke, zichzelf opheffende tegenspraak, kan in het geheel niet als wet worden uitgesproken of worden geformuleerd.[23]

Het helpt ons niet om de ruil van meer arbeid tegen minder arbeid af te leiden uit het verschil in de vorm van arbeid, de ene keer belichaamde, de andere keer levende arbeid.[24] Dit is des te ongerijmder, daar de waarde van een waar niet wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid, die in feite in haar is belichaamd, maar door de hoeveelheid levende arbeid die voor haar productie noodzakelijk is. Stel dat een waar 6 arbeidsuren vertegenwoordigt. Indien het door een uitvinding mogelijk wordt die waar in 3 uur te produceren, dan daalt ook de waarde van de reeds geproduceerde waren met de helft. De waar vertegenwoordigt nu 3 uur in plaats van vroeger 6 uur noodzakelijke, maatschappelijke arbeid. De waardegrootte wordt dus bepaald door de voor de productie vereiste hoeveelheid arbeid en niet door de belichaamde vorm van arbeid.

Op de warenmarkt komt de geldbezitter in feite niet direct te staan tegenover de arbeid, maar tegenover de arbeider. Het is de arbeidskracht, die door de arbeider wordt verkocht. Zodra zijn arbeid werkelijk aanvangt, behoort deze hem al niet meer toe en kan derhalve niet meer door hem worden verkocht. De arbeid is de substantie en de immanente maatstaf van de waarde, maar de arbeid zelf heeft geen waarde.[25]

In de uitdrukking ‘waarde van de arbeid’ is het waardebegrip niet alleen volledig uitgewist, maar in zijn tegendeel veranderd. Het is slechts een denkbeeldige uitdrukking zoals ‘waarde van de aarde’. Deze denkbeeldige uitdrukkingen ontspruiten echter uit de productieverhoudingen zelf. Het zijn categorieën voor de verschijningsvormen van essentiële verhoudingen. Dat de dingen in hun verschijningsvorm vaak verkeerd worden voorgesteld, is in alle wetenschappen wel bekend, behalve in de economie.[26]

De klassieke economie ontleende zonder verdere kritiek aan het dagelijks leven de categorie ‘prijs van de arbeid’, om zich dan later af te vragen hoe deze prijs wordt bepaald. Men zag spoedig in dat de veranderingen in de verhouding tussen vraag en aanbod voor de prijs van de arbeid — zoals voor iedere andere waar — niets anders verklaart dan de verandering zelf, dat wil zeggen de schommeling van de marktprijs om een bepaalde grootte. Wanneer vraag en aanbod elkaar dekken, houdt — onder overigens gelijkblijvende omstandigheden — de prijsschommeling op. Maar dan houden ook vraag en aanbod op iets te verklaren. De prijs van de arbeid is, wanneer vraag en aanbod elkaar dekken, een van de verhouding tussen vraag en aanbod onafhankelijk bepaalde, natuurlijke prijs, die als zodanig werd gevonden als het te analyseren object. Of men bekeek de schommelingen van de marktprijs over een langere periode, bijvoorbeeld een jaar, en men zag dat de dalingen en stijgingen tegen elkaar opwogen, waardoor men tot een gemiddelde prijs, een constante grootte kwam. Deze prijs moest natuurlijk op een andere wijze worden bepaald dan door de elkaar opheffende afwijkingen van die prijs zelf. Deze prijs, die de toevallige marktprijzen van de arbeid reguleert en controleert, de ‘noodzakelijke prijs’ (fysiocraten) of ‘natuurlijke prijs’ van de arbeid (Adam Smith) kan, zoals bij andere waren, slechts de in geld uitgedrukte waarde zijn. Op deze wijze meenden de economen via de toevallige prijs van de arbeid door te dringen tot zijn waarde. Zoals bij de andere waren werd deze waarde dan verder bepaald door de productiekosten. Maar wat zijn de productiekosten van de arbeider, dat wil zeggen de kosten om de arbeider zelf te produceren of te reproduceren? Onbewust schoven de economen deze vraag in de plaats van de oorspronkelijke vraag, aangezien zij met de productiekosten van de arbeid als zodanig in een kringetje bleven ronddraaien en niet verder kwamen. Wat zij dus waarde van de arbeid (value of labour) noemen, is in feite de waarde van de arbeidskracht, die in de persoonlijkheid van de arbeider bestaat en van haar functie — de arbeid — evenzeer verschilt als een machine verschilt van de verrichtingen van de machine. Terwijl zij zich bezighielden met het verschil tussen de marktprijzen van de arbeid en de zogenaamde waarde van de arbeid, met de verhouding van deze waarde tot de winstvoet en tot de dank zij de arbeid voortgebrachte warenwaarde enzovoort, zag men niet dat de loop van het onderzoek niet alleen had geleid van de marktprijzen van de arbeid tot de veronderstelde waarde van de arbeid, maar ook had gevoerd tot de oplossing van deze waarde van de arbeid tot de waarde van de arbeidskracht. Doordat zij zich niet bewust waren van de resultaten van hun eigen analyse, de kritiekloze aanvaarding van de categorieën ‘waarde van de arbeid’, ‘natuurlijke prijs van de arbeid’, enzovoort, als uiteindelijke adequate uitdrukkingen voor de behandelde waardeverhouding, raakte, zoals we nog zullen zien, de klassieke economie verwikkeld in een onoplosbaar geheel van verwarring en tegenspraak, waardoor zij de vulgair-economie een veilige basis verschafte voor de oppervlakkigheid, die principieel slechts de schijn accepteert.

Laten wij nu eerst eens kijken hoe de waarde en de prijs van de arbeidskracht er in hun gewijzigde vorm van arbeidsloon uitzien.

We weten dat de dagwaarde van de arbeidskracht wordt berekend op basis van een zekere levensduur van de arbeider, welke overeenkomt met een bepaalde lengte van de arbeidsdag. Stel dat de gebruikelijke arbeidsdag 12 uur duurt en dat de dagwaarde van de arbeidskracht van 3s. de gelduitdrukking is van een waarde, waarin 6 arbeidsuren zijn belichaamd. Ontvangt de arbeider 3s., dan ontvangt hij de waarde van zijn gedurende 12 uur functionerende arbeidskracht. Wordt deze dagwaarde van de arbeidskracht nu uitgedrukt als waarde van de dagarbeid, dan krijgen we de volgende formule: de 12-urige arbeid bezit een waarde van 3s. De waarde van de arbeidskracht bepaalt op deze wijze de waarde van de arbeid of — in geld uitgedrukt — van zijn noodzakelijke prijs. Wijkt daarentegen de prijs van de arbeidskracht af van haar waarde, dan geldt dit eveneens voor de prijs van de arbeid en zijn zogenaamde waarde.

Aangezien ‘waarde van de arbeid’ slechts een irrationele uitdrukking is voor ‘waarde van de arbeidskracht,’ is het vanzelfsprekend dat de waarde van de arbeid altijd kleiner moet zijn dan het waardeproduct van de arbeid, want de kapitalist laat de arbeidskracht altijd langer functioneren dan nodig is voor de reproductie van haar eigen waarde. In bovenstaand voorbeeld bedraagt de waarde van de gedurende twaalf uur functionerende arbeidskracht 3s.; voor de reproductie van deze waarde is 6 uur arbeidskracht nodig. Haar waardeproduct daarentegen is 6s., omdat zij in feite 12 uur lang functioneert en omdat haar waardeproduct niet afhangt van haar eigen waarde, maar van de tijdsduur van haar activiteiten. Zo komen we tot de, op het eerste gezicht ongerijmde conclusie dat de arbeid, die een waarde van 6s. voortbrengt, een waarde van 3s. bezit.[27]

We zien verder dat de waarde van 3s. — waarin zich het betaalde deel van de arbeidsdag, dat wil zeggen de 6-urige arbeid manifesteert — verschijnt als de waarde of de prijs van de totale arbeidsdag van twaalf uur, die 6 onbetaalde uren bevat. De vorm van het arbeidsloon wist zo ieder spoor uit van verdeling van de arbeidsdag in noodzakelijke arbeid en meerarbeid, in betaalde en onbetaalde arbeid. Alle arbeid lijkt betaalde arbeid te zijn. Bij de herendiensten bestaat een naar ruimte en tijd duidelijk waarneembaar onderscheid tussen de arbeid van de horige voor zichzelf en de gedwongen arbeid voor zijn heer. Bij de slavenarbeid schijnt zelfs het deel van de arbeidsdag, waarin de slaaf alleen de waarde van zijn eigen bestaansmiddelen vervangt, waarin hij in feite dus voor zichzelf werkt, arbeid voor zijn meester te zijn. Alle arbeid van de slaaf schijnt onbetaalde arbeid te zijn.[28] Bij de loonarbeid schijnt omgekeerd zelfs de meerarbeid of onbetaalde arbeid betaalde arbeid te zijn. Ginds gaat achter de eigendomsverhouding het voor-zichzelf-werken van de slaaf schuil, hier gaat het voor-niets-werken van de loonarbeider achter de geldverhoudingen schuil.

Men begrijpt dus de beslissende betekenis van de omzetting van waarde en prijs van de arbeidskracht in de vorm van arbeidsloon of van waarde en prijs van de arbeid zelf. Alle juridische concepties zowel van de arbeider als van de kapitalist, alle mystificaties van de kapitalistische productiewijze, al haar vrijheidsillusies, alle apologetische praatjes van de vulgair-economie berusten op deze verschijningsvorm, die de werkelijke verhouding verdonkeremaant en juist het tegendeel van die verhouding toont.

Zo de wereldgeschiedenis veel tijd nodig heeft om achter het geheim van het arbeidsloon te komen, niets is zo eenvoudig te begrijpen als de noodzaak, de raison d’être (rede van bestaan) van deze verschijningsvorm.

De ruil tussen kapitaal en arbeid is aanvankelijk voor de waarnemer net zoiets als koop en verkoop van alle andere waren. De koper geeft een bepaald geldbedrag, de verkoper een artikel dat zich van geld onderscheidt. Het rechtsbewustzijn erkent hier hoogstens een materieel onderscheid, dat uitgedrukt kan worden in de juridisch equivalente formuleringen: do ut des, do ut facias, factio ut des en facio ut facias (ik geef opdat gij geeft, ik geef opdat gij doet, ik doe opdat gij geeft en ik doe opdat gij doet).

Aangezien verder ruilwaarde en gebruikswaarde op zichzelf onmeetbare grootheden zijn, schijnen de uitdrukkingen ‘waarde van de arbeid’ en ‘prijs van de arbeid’ niet irrationeler dan de uitdrukkingen ‘waarde van de katoen’ en ‘prijs van de katoen’. Bovendien wordt de arbeider betaald nadat hij zijn arbeid heeft geleverd. Als betaalmiddel realiseert het geld echter achteraf de waarde of prijs van de geleverde arbeid. Ten slotte is de ‘gebruikswaarde’, die de arbeider de kapitalist levert, in feite niet zijn arbeidskracht, maar de functie van de arbeidskracht, een bepaalde, nuttige arbeid: kleermakersarbeid, schoenmakersarbeid, spinarbeid, enzovoort. Het is normaal niet te begrijpen dat diezelfde arbeid aan de andere kant een algemeen waardevormend element is, een eigenschap waardoor hij zich van alle andere waren onderscheidt.

Laten we ons nu eens plaatsen op het standpunt van de arbeider, die voor een 12-urige arbeid bijvoorbeeld het waardeproduct krijgt van 6-urige arbeid, zeg 3s. In feite is voor hem dan zijn 12-urige arbeid het koopmiddel voor de 3s. De waarde van zijn arbeidsdag kan met de waarde van zijn gebruikelijke bestaansmiddelen variëren van 3s. tot 4s. of van 3s. tot 2s.; of bij een ongewijzigde waarde van zijn arbeidskracht kan, ten gevolge van veranderingen in de verhouding tussen vraag en aanbod, de prijs stijgen tot 4s. of dalen tot 2s.: in al deze gevallen geeft hij steeds 12 arbeidsuren. Iedere wijziging in de grootte van het equivalent, dat hij ontvangt, heeft derhalve voor hem noodzakelijkerwijs het voorkomen van een wijziging in de waarde of prijs van zijn twaalf arbeidsuren. Omgekeerd was het door deze omstandigheid dat Adam Smith — die de arbeidsdag beschouwt als een constante grootheid[29] — er toe werd verleid te beweren dat de waarde van de arbeid constant is, ofschoon de waarde van de bestaansmiddelen verandert en ofschoon dezelfde arbeidsdag daardoor wordt uitgedrukt in meer of minder geld voor de arbeider.

Nemen we nu de kapitalist, dan zien we dat hij zoveel mogelijk arbeid voor zo weinig mogelijk geld wil ontvangen. Praktisch stelt hij dus alleen belang in het verschil tussen de prijs van de arbeidskracht en de waarde, die door de functie van de arbeidskracht wordt voorgebracht. Maar hij tracht alle waren zo goedkoop mogelijk te kopen en hij schrijft zijn winst altijd toe aan de eenvoudige bedriegerij beneden de waarde te kopen en boven de waarde te verkopen. Daarom komt het niet bij hem op, dat wanneer zoiets als de waarde van de arbeid werkelijk zou bestaan en hij deze waarde werkelijk zou betalen, er geen kapitaal zou bestaan en zijn geld niet in kapitaal zou worden omgezet.

Bovendien vertoont de werkelijke beweging van het arbeidsloon verschijnselen, waaruit men zou kunnen bewijzen dat niet de waarde van de arbeidskracht wordt betaald, maar de waarde van haar functie, de arbeid zelf. Deze verschijnselen kunnen we herleiden tot twee grote rubrieken. In de eerste plaats de verandering in het arbeidsloon bij wijziging in de lengte van de arbeidsdag. Omdat het meer kost een machine voor een week te huren dan voor een dag, zou men even goed kunnen beweren dat niet de waarde van de machine, maar die van de werking van de machine wordt betaald. In de tweede plaats de individuele verschillen in arbeidsloon voor verschillende arbeiders, die dezelfde functies uitoefenen. Deze individuele verschillen vindt men ook — maar hier zonder aanleiding te geven tot illusies — in het systeem van de slavernij, waar frank en vrij, zonder omhaal, de arbeidskracht zélf wordt verkocht. Alleen zijn binnen het stelsel van de slavernij de voordelen van een arbeidskracht, die boven het gemiddelde komt, en de nadelen van een arbeidskracht die beneden het gemiddelde blijft, voor rekening van de slavenbezitter en in het stelsel van loonarbeid voor rekening van de arbeider zelf, omdat zijn arbeidskracht door hem zelf wordt verkocht, terwijl de arbeidskracht van de slaaf door derden wordt verkocht.

Overigens geldt voor de verschijningsvormen ‘waarde en prijs van de arbeid’ of ‘arbeidsloon’, in tegenstelling tot de essentiële betrekking die aan deze verschijningsvorm ten grondslag ligt — waarde en prijs van de arbeidskracht — hetzelfde als voor alle verschijningsvormen en hun verborgen achtergrond. De verschijningsvormen doen zich direct en spontaan voor, als algemeen gebruikelijke denkvormen, de achtergronden dienen door de wetenschap te worden ontdekt. De klassieke economie komt dichtbij de ware verhoudingen, zonder die verhoudingen op bewuste wijze te formuleren. De klassieke economie kan dat ook niet, zolang zij opgesloten blijft in haar burgerlijke huid.

_______________
[21] ‘Handig genoeg vermijdt de heer Ricardo een moeilijkheid, die op het eerste gezicht zijn theorie in de war dreigt te sturen, namelijk dat de waarde onafhankelijk is van de bij de productie gebruikte hoeveelheid arbeid. Wanneer men zich strikt aan dit beginsel houdt, betekent dit dat de waarde van de arbeid afhangt van de bij de productie gebruikte hoeveelheid arbeid — hetgeen natuurlijk onzin is. Door een handige draai laat de heer Ricardo daarom de waarde van de arbeid afhangen van de hoeveelheid arbeid, die nodig is voor het voortbrengen van het loon; om zijn eigen woorden te gebruiken: hij beweert dat de waarde van de arbeid moet worden bepaald door de hoeveelheid arbeid, die nodig is om de lonen te produceren, waarmee hij bedoelt de hoeveelheid arbeid, nodig voor de productie van het geld of van de waren, die aan de arbeider worden gegeven. Dit is hetzelfde als wanneer men zou zeggen dat de waarde van het laken niet wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid, die bij zijn productie werd gebruikt, maar door de hoeveelheid arbeid die gebruikt werd bij de productie van het zilver, waartegen het laken werd geruild.’ [S. Bailey,] A Critical Dissertation on the Nature etc. of Value, pp. 50-51.
[22] ‘Wanneer men arbeid een waar noemt, is het niet als een waar die eerst wordt geproduceerd voor de ruil en daarna naar de markt wordt gebracht, waar die waar — overeenkomstig de respectievelijke hoeveelheden die op dat ogenblik op de markt aanwezig zijn — tegen andere waren moet worden geruild. Arbeid wordt gecreëerd op het moment dat hij op de markt wordt gebracht, nog sterker: arbeid wordt op de markt gebracht voordat deze wordt gecreëerd.’ Observations on certain Verbal Disputes etc., pp. 75-76.
[23] ‘Indien men arbeid beschouwt als een waar en kapitaal, het product van arbeid, als een andere waar, dan zou - wanneer de waarden van die twee waren door gelijke hoeveelheden arbeid zouden worden bepaald - een bepaalde hoeveelheid arbeid... geruild worden tegen die hoeveelheid kapitaal, die door dezelfde hoeveelheid arbeid zou zijn geproduceerd; vroegere arbeid... zou worden geruild tegen dezelfde hoeveelheid als tegenwoordige arbeid. Maar de waarde van arbeid wordt, vergeleken met andere waren,... niet bepaald door gelijke hoeveelheden arbeid.’ E. G. Wakefield in zijn uitgave van de Wealth of Nations van Adam Smith, London, 1835, deel I, pp. 230, 231, noot.
[24] ‘Men heeft moeten overeenkomen (een nieuwe versie van het contrat social -M.) dat telkens wanneer hij verrichte arbeid ruilt tegen te verrichten arbeid, de laatste (de kapitalist) een hogere waarde zal ontvangen dan de eerste (de arbeider).’ Sismondi, De la Richesse commerciale, Genève, 1803, deel I, p. 37.
[25] ‘Arbeid, de enige maatstaf van waarde... de schepper van alle rijkdom, geen koopwaar.’ Th. Hodgskin, t.a.p., p. 186.
[26] Wanneer men echter dergelijke uitdrukkingen louter als licentia poetica (dichterlijke vrijheid) beschouwt, laat men zien niet in staat te zijn te analyseren. Proudhon zegt: ‘Men schrijft de arbeid waarde toe, niet in de hoedanigheid van waar zelf, maar met betrekking tot de waarden, die men er potentieel in opgesloten acht. De waarde van de arbeid is een beeldspraak, enzovoort.’ Hiertegen schreef ik: ‘In de waar arbeid — die van een vreselijke realiteit is — ziet hij slechts een grammaticale ellips. Dus de gehele bestaande samenleving, die gebaseerd is op de waar arbeid, is voortaan gebaseerd op een poëtische vrijheid, op een beeldspraak. Wanneer de samenleving “alle ongerieven wil verwijderen” die haar plagen welnu, laat haar de onwelluidende termen verwijderen, laat zij de taal veranderen, waarvoor zij zich slechts tot de Académie hoeft te wenden met het verzoek een nieuwe uitgave van het woordenboek te verzorgen.’ K. Marx, Misère de la Philosophie, pp. 34-35. Het is natuurlijk nog handiger om onder waarde niets te verstaan. Men kan dan zonder verdere omhaal alles onder deze categorie brengen. Dat doet bijvoorbeeld J. B. Say. Wat is waarde? Antwoord: ‘Wat een ding waard is.’ En waarom bezit ‘de bewerking van de grond... een waarde? Omdat men er een prijs voor betaalt.’ Waarde is dus wat een ding waard is en de grond bezit een ‘waarde’ omdat men zijn waarde ‘in geld uitdrukt’. Het is in ieder geval een zeer eenvoudige methode om het hoe en het waarom der dingen te verklaren.
[27] Vergelijk: Zur Kritik der politischen Oekonomie, p. 40. Daar kondigde ik aan dat bij de uiteenzettingen over het kapitaal een oplossing zou worden gegeven voor het volgende probleem: ‘Hoe verklaart men dat de productie, uitsluitend gebaseerd op de door de arbeidstijd bepaalde ruilwaarde, tot gevolg heeft dat de ruilwaarde van de arbeid kleiner is dan de ruilwaarde van zijn product?’
[28] De Morning Star, een vrijhandelsorgaan uit Londen, waarvan de naïveteit grenst aan onnozelheid, verklaarde tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog steeds weer opnieuw met alle morele verontwaardiging, waartoe een menselijk wezen in staat is, dat de negers in de Geconfedereerde Staten geheel voor niets arbeid verrichtten. De redactie van dit blad had eens de dagkosten van zo’n neger moeten vergelijken met die van de vrije arbeider in het Londense East End!
[29] Adam Smith zinspeelt slechts bij toeval bij de behandeling van het stukloon op de veranderingen in de arbeidsdag.