Friedrich Engels
Anti-Dühring


IV. De verdeling

Wij hebben reeds vroeger gezien dat Dührings economie neerkwam op de stelling: de kapitalistische productiewijze is heel goed en kan blijven bestaan, maar de kapitalistische verdelingswijze is uit den boze en moet verdwijnen. Nu hebben wij er ons van overtuigd, dat de ‘socialiteit’ van de heer Dühring niets anders is dan het doortrekken van deze stelling in de fantasie. Het bleek inderdaad dat mijnheer Dühring tegen de productiewijze van de kapitalistische maatschappij als zodanig bijna niets weet in te brengen, dat hij aan de oude arbeidsverdeling op alle wezenlijke punten wil vasthouden en derhalve over de productie in zijn bedrijfscommune ook nauwelijks een woord weet te zeggen. De productie is stellig een gebied waar men met tastbare feiten te doen heeft, waar dus de ‘rationele fantasie’ aan de wiekslag van haar vrije ziel maar weinig ruimte mag laten, omdat het gevaar voor blamage te zeer voor de hand ligt. De verdeling echter, die naar de opvatting van de heer Dühring immers met de productie helemaal niet samenhangt, die volgens hem niet door de productie, maar door een zuivere wilsdaad bepaald wordt — die verdeling is het gebied dat voorbestemd is voor zijn ‘sociale alchimiekunsten’.

Tegenover gelijke plicht tot productie staat een gelijk recht op consumptie, verwerkelijkt in de bedrijfscommune en in de handelscommune, die een hele reeks van bedrijfscommunes omvat. Hier wordt ‘arbeid... naar de maatstaf van gelijke waardering tegen andere arbeid geruild... dienst en wederdienst vormen hier werkelijke gelijkheid van arbeidsgrootheden’. En wel geldt deze ‘gelijkstelling van de menselijke krachten ook wanneer de afzonderlijke personen meer of minder, of toevallig in het geheel niets gepresteerd hebben’. Want men kan alle verrichtingen, in zoverre daaraan tijd en kracht besteed wordt, als arbeidsprestatie opvatten, — dus ook kegelen en wandelen. Deze ruil vindt echter niet plaats tussen de individuen, daar de gemeenschap de bezitster is van alle productiemiddelen, dus ook van alle producten, maar zij heeft plaats enerzijds tussen iedere bedrijfscommune en haar afzonderlijke leden, anderzijds tussen de verschillende bedrijfs- en handelscommunes zelf. ‘In het bijzonder zullen de afzonderlijke bedrijfscommunes binnen hun gebied de kleinhandel door een volkomen planmatige omzet vervangen.’ Evenzo wordt de handel in het groot georganiseerd: ‘Het systeem van de vrije economische maatschappij... blijft dientengevolge een grote ruilinstelling waarvan de transacties plaatshebben op de door de edele metalen aangegeven grondslagen. Het is het inzicht in de onvermijdelijke noodzakelijkheid van deze fundamentele eigenschap, waardoor zich ons schema onderscheidt van al die duisterheden die ook de meest rationele vormen van de thans in omloop zijnde socialistische voorstellingen nog aankleven’.

Voor deze ruil moet de bedrijfscommune, daar zij zich als eerste de maatschappelijke producten toe-eigent, op grond van de gemiddelde productiekosten ‘voor elke soort van artikelen een uniforme prijs’ vaststellen. ‘Wat tegenwoordig de zogenaamde eigen kosten van de productie... voor waarde en prijs betekenen... dat zullen (in de socialiteit)... de schattingen van de aan te wenden hoeveelheid arbeid tot stand brengen. Deze schattingen, die zich naar het beginsel van het ook in economisch opzicht gelijke recht van iedere persoonlijkheid tenslotte naar het aantal deelnemende personen richten, zullen de prijsverhouding opleveren, die zowel aan de natuurlijke verhoudingen van de productie als aan het maatschappelijke realisatierecht beantwoordt. De productie van de edele metalen zal, ongeveer zoals thans, de maatstaf voor de waardebepaling van het geld blijven leveren... Hieruit ziet men dat in de veranderde maatschappelijke constitutie de bepalende factor en de maatstaf die in de eerste plaats gelden voor de waarden en daarmee ook voor de verhoudingen, waarin de wederzijdse ruil van de producten plaatsvindt, geenszins verloren gaan, maar pas werkelijk bereikt worden.’

De beroemde ‘absolute waarde’ is eindelijk werkelijkheid geworden.

Aan de andere kant zal de commune nu echter ook zijn afzonderlijke leden in staat moeten stellen om de geproduceerde artikelen van haar te kopen, en wel doordat zij aan ieder een bepaald bedrag per dag, week of maand, dat voor ieder gelijk moet zijn, uitbetaalt als schadeloosstelling voor geleverde arbeid. ‘Het speelt daarom van het standpunt der socialiteit geen rol, of men zegt dat het arbeidsloon verdwijnen, of dat het de enige vorm van economische inkomsten worden moet.’ Gelijke lonen en gelijke prijzen echter brengen ‘de kwantitatieve, zij het niet tevens de kwalitatieve, gelijkheid van de consumptie’ tot stand, en daarmee is ‘het universele beginsel van de rechtvaardigheid’ economisch verwerkelijkt.

Over de bepaling van de hoogte van dit toekomstloon zegt de heer Dühring ons slechts,

dat ook hier, evenals in alle andere gevallen, ‘gelijke arbeid tegen gelijke arbeid’ geruild wordt. Voor arbeid van zes uren moet dientengevolge een som geld betaald worden, die eveneens de arbeid van zes uren belichaamt.

Intussen is ‘het universele beginsel van de rechtvaardigheid’ geenszins te verwarren met die grove gelijkmakerij die de burger zo vijandig doet staan tegen elk communisme, vooral tegen het primitieve arbeiderscommunisme. Het is lang niet zo onverbiddelijk, als het wel graag zou willen schijnen.

De ‘principiële gelijkheid van economische rechten sluit niet uit, dat boven wat de rechtvaardigheid eist, vrijwillig nog iets toegekend wordt als uitdrukking van bijzondere waardering en eerbetoon... De maatschappij eert zichzelf, wanneer zij hogere soorten van prestaties door een matige toeslag op de consumptie onderscheidt’.

En ook de heer Dühring eert zichzelf doordat hij, de onschuld der duiven met de list der slangen verenigend, zo vol ontroerende zorg is voor de matige consumptie toeslag aan de Dührings van de toekomst.

Hiermee is de kapitalistische verdelingswijze voorgoed van de baan. Want

‘gesteld, dat iemand onder de door ons aangeduide omstandigheden werkelijk een overschot aan particuliere middelen tot zijn beschikking had, dan zou hij toch niet in staat zijn daarvan als kapitaal gebruik te maken. Geen enkel mens of groep zou als afnemer daarvan voor de productie kunnen optreden anders dan door ruil of koop, en nooit zou het geval ontstaan dat hem daarvoor rente of winst betaald wordt’. Hierdoor wordt ‘een erflating overeenkomstig het principe van gelijkheid’ toelaatbaar. Die is onvermijdelijk, want ‘een zekere erflating moet altijd met het familiebeginsel gepaard gaan’. Ook het erfrecht zal ‘tot geen ophoping van grote vermogens kunnen leiden, doordat de vorming van eigendom hier... in het bijzonder nooit meer het bezit van productiemiddelen en een leven van rente tot doel kan hebben’.

Hiermee zou de bedrijfscommune met goed gevolg tot stand gebracht zijn. Laten wij nu eens nagaan, hoe zij huishoudt.

Wij nemen aan dat alle veronderstellingen van de heer Dühring volkomen verwerkelijkt zijn. Wij veronderstellen dus dat de bedrijfscommune aan elk van haar leden voor zes uren arbeid per dag een geldsom uitbetaalt die eveneens de arbeid van zes uren belichaamt. Zeggen wij: twaalf mark. Ook gaan wij ervan uit dat de prijzen nauwkeurig aan de waarden beantwoorden, en dus volgens onze veronderstellingen slechts de kosten van de grondstoffen, de slijtage van de machinerie, het verbruik van arbeidsmiddelen en het betaalde arbeidsloon omvatten. Een bedrijfscommune van honderd arbeidende leden produceert dan dagelijks waren ter waarde van 1200 mark, per jaar, bij driehonderd arbeidsdagen, 360.000 mark en zij betaalt diezelfde som aan haar leden uit, van wie ieder met zijn aandeel van 12 mark per dag of 3600 mark per jaar kan doen wat hij wil. Aan het eind van het jaar en aan het einde van honderd jaren is de commune niet rijker dan aan het begin. Zij zal in die tijd niet eens in staat zijn de matige toeslag op de consumptie voor de heer Dühring op te brengen indien zij niet haar stamkapitaal van productiemiddelen wil aantasten. De accumulatie is helemaal over het hoofd gezien. Nog erger: daar de accumulatie een maatschappelijke noodzakelijkheid is en het voortbestaan van het geld een gemakkelijke vorm van accumulatie inhoudt, leidt de organisatievorm van de bedrijfscommune direct tot particuliere accumulatie van haar leden en daarmee tot haar eigen verderf.

Hoe kan men aan deze tweespalt in de natuur van de bedrijfscommune ontkomen? Zij zou haar toevlucht kunnen nemen tot de geliefde ‘belasting’, tot de prijstoeslag en haar jaarproductie in plaats van voor 360.000 voor 480.000 mark verkopen. Daar echter alle andere bedrijfscommunes in dezelfde toestand verkeren, en dus hetzelfde zouden moeten doen, zou ieder bij ruiling met de andere een even grote ‘belasting’ moeten betalen als zij opstrijkt, en zou de ‘cijns’ dus alleen haar eigen leden treffen.

Of wel, zij gaat kort en bondig te werk, door aan ieder lid voor arbeid van zes uur het product van minder dan zes uur, zeggen wij van vier arbeidsuren te betalen, dus in plaats van twaalf, slechts acht mark per dag, daarbij echter de warenprijzen op dezelfde hoogte te laten. In dit geval doet zij direct en openlijk, wat zij in het vorige geval heimelijk en langs een omweg probeert: zij vormt meerwaarde in de zin van Marx tot een jaarlijks bedrag van 120.000 mark, door haar leden op geheel kapitalistische wijze hun prestatie beneden de waarde te betalen en hun bovendien de waren, die zij alleen bij haar kunnen kopen, tegen de volle waarde in rekening te brengen. De bedrijfscommune kan dus alleen tot een reservefonds komen, door zich te ontpoppen als het ‘veredelde’ trucksysteem [a6] op de meest brede communistische grondslag.

Een van beide dus: óf de bedrijfscommune ruilt ‘gelijke arbeid tegen gelijke arbeid’ en dan kan niet zij, maar dan kunnen alleen de particulieren een fonds tot instandhouding en uitbreiding van de productie accumuleren, óf zij vormt zulk een fonds en dan ruilt zij niet ‘gelijke arbeid tegen gelijke arbeid’.

Zo ziet het eruit met de inhoud van de ruil in de bedrijfscommune. En hoe staat het met de vorm? De ruil geschiedt door middel van metaalgeld en de heer Dühring gaat niet weinig prat op de ‘wereldhistorische draagwijdte’ van deze verbetering. Maar in het verkeer tussen de commune en haar leden is dat geld in ‘t geheel geen geld, fungeert het in ‘t geheel niet als geld. Het dient louter en alleen als arbeidscertificaat, het geeft, om met Marx te spreken, ‘slechts het individuele aandeel van de producent aan de gemeenschappelijke arbeid en zijn individuele recht op het voor de consumptie bestemde deel van het gemeenschappelijke product’ aan, en in deze functie is het ‘evenmin “geld” als bv. een theaterbiljet’ [217]. Het kan zodoende door iedere willekeurige optekening worden vervangen, zoals Weitling het door een ‘verrekenboek’ vervangt, waarin op de ene bladzijde de arbeidsuren en op de andere het daarvoor genotene wordt afgestempeld. [218] Kortom, het fungeert in het verkeer van de bedrijfscommune met haar leden eenvoudig als Owens ‘arbeidsurengeld’ dat ‘waanproduct’ waarop de heer Dühring zo uit de hoogte neerziet en dat hij niettemin zelf in zijn toekomsteconomie moet invoeren. Of de aanwijzing die de maat van de vervulde ‘productieplicht’ en van het daarmee verworven ‘consumptierecht’ aangeeft, een stukje papier, een rekenpenning of een goudstuk is, blijft voor dit doel volkomen gelijk. Voor andere doeleinden echter volstrekt niet, zoals zal blijken.

Wanneer het metaalgeld dus in het verkeer van de bedrijfscommune met haar leden reeds niet als geld fungeert, maar als vermomde arbeidsaanwijzing, in de ruil tussen de verschillende bedrijfscommunes verkrijgt het zijn geldfunctie nog minder. Hier is het metaalgeld, bij de veronderstellingen van de heer Dühring, geheel overbodig. Inderdaad zou een boekhouding alleen voldoende zijn, die de ruil van producten van gelijke arbeid tegen producten van gelijke arbeid veel eenvoudiger bewerkstelligt, wanneer zij met de natuurlijke maatstaf van de arbeid — de tijd, met als eenheid het arbeidsuur — rekent, dan wanneer zij de arbeidsuren eerst in geld overbrengt. De ruil is in werkelijkheid zuiver een ruil in natura. Alle daarboven uitgaande vorderingen zijn gemakkelijk en eenvoudig door vorderingen op andere communes te vereffenen. Wanneer echter een commune tegenover andere communes werkelijk een nadelig saldo zou hebben, dan kan al het ‘in het heelal voorhandene goud’, ook wanneer het nog zozeer ‘van nature geld’ zou zijn, deze commune niet het lot besparen dit tekort door verhoogde eigen arbeid aan te vullen, indien zij niet in staat van afhankelijkheid door schuld aan de andere communes wil geraken. Overigens moge de lezer zich voortdurend herinneren, dat wij hier volstrekt geen toekomstconstructie opbouwen. Wij gaan eenvoudig van Dührings veronderstellingen uit en trekken daar alleen maar de onvermijdelijke conclusies uit.

Dientengevolge kan noch in de ruil tussen de bedrijfscommune en haar leden, noch in die tussen de verschillende communes, het goud dat van nature geld’ is, het zover brengen dat het werkelijk als zodanig functioneert. Niettemin schrijft de heer Dühring het goud voor dat het ook in de ‘socialiteit’ als geld zal fungeren. Wij moeten dus een ander terrein voor deze geldfunctie trachten te vinden. En dit terrein bestaat. De heer Dühring geeft wel iedereen het recht op ‘kwantitatief gelijke consumptie’, maar hij kan niemand daartoe dwingen. Integendeel, hij is er trots op dat in zijn wereld ieder met zijn geld kan doen wat hij wil. Hij kan dus niet beletten dat de een zich een sommetje bijeenspaart, terwijl de ander met het hem uitbetaalde loon niet uitkomt. Hij maakt dit zelfs onvermijdelijk, doordat hij in het erfrecht het gemeenschappelijk eigendom van het gezin uitdrukkelijk erkent, waaruit dan verder de verplichting van de ouders tot onderhoud van hun kinderen volgt. Daarmee echter komt er een geweldige barst in de kwantitatief gelijke consumptie. De jonggezel leeft heerlijk en in vreugde van zijn acht of twaalf mark per dag, terwijl de weduwnaar met acht minderjarige kinderen er ternauwernood mee rondkomt. Anderzijds echter laat de commune, doordat zij zonder enige voorwaarde geld in betaling aanneemt, de mogelijkheid open dat dit geld op andere wijze dan door eigen arbeid verkregen is. Non olet. [219] Zij weet niet waar het vandaan komt. Hiermee zijn echter alle voorwaarden gegeven om het metaalgeld, dat tot dusver slechts de rol van arbeidsaanwijzing speelde, werkelijk als geld te laten functioneren. Gelegenheid en motieven zijn aanwezig, enerzijds om te sparen, anderzijds tot het maken van schuld. De behoeftige leent bij de spaarder. Het geleende geld, door de commune in betaling aangenomen voor levensmiddelen, wordt daardoor weer wat het in de tegenwoordige maatschappij is, maatschappelijke belichaming van menselijke arbeid, werkelijke maat van de arbeid, algemeen circulatiemiddel. Alle ‘wetten en normen van beheer’ ter wereld staan daar even machteloos tegenover, als tegenover de tafel van vermenigvuldiging of de chemische samenstelling van het water. En omdat de spaarder in staat is, de behoeftige tot rentebetaling te dwingen, daarom is met het metaalgeld dat als geld fungeert, ook de rentewoeker weer hersteld.

Tot zover hebben wij slechts de gevolgen van de handhaving van het metaalgeld beschouwd binnen het gebied waar de bedrijfscommune van de heer Dühring van kracht is. Maar buiten dit gebied gaat de verdere verdorven wereld voorlopig rustig haar oude gang. Goud en zilver blijven op de wereldmarkt, wereldgeld, algemeen koop- en betaalmiddel, absoluut-maatschappelijke belichaming van de rijkdom. En met deze eigenschap van het edele metaal treedt er voor de afzonderlijke leden van de bedrijfscommune een nieuwe beweeggrond op om te sparen, om zich te verrijken, tot woeker, nl. het motief om zich ten opzichte van de commune en buiten haar grenzen vrij en onafhankelijk te bewegen en de bijeengegaarde individuele rijkdom op de wereldmarkt te realiseren. De woekeraars worden tot handelaars in circulatiemiddelen, tot bankiers, tot beheersers van het circulatiemiddel en het wereldgeld, en daarmee tot beheersers van de productie en daarmee tot beheersers van de productiemiddelen, ook al figureren die nog jarenlang in naam als eigendom van de bedrijfs- en handelscommunes. Daarmee zijn echter de tot bankiers geworden spaarders en woekeraars ook heer en meester van de bedrijfs- en handelscommune zelf. De ‘socialiteit’ van de heer Dühring verschilt inderdaad zeer belangrijk van de ‘nevelachtigheden’ der overige socialisten. Zij heeft geen ander doel dan de wedergeboorte van grote financiers — onder hun controle en voor hun beurs mag zij zich braaf afsloven — aangenomen dan, dat zij ooit tot stand komt en standhoudt. Haar enige redding zou daarin liggen, dat de spaarders er de voorkeur aan zouden geven, met hun wereldgeld zo spoedig mogelijk uit de commune... weg te lopen.

Bij de in Duitsland heersende wijd verbreide onbekendheid met het oudere socialisme zou een onschuldige jongeling de vraag kunnen opwerpen, of niet ook bv. de arbeidsaanwijzingen van Owen aanleiding zouden kunnen geven tot een dergelijk misbruik. Hoewel wij hier niet de betekenis van deze arbeidsaanwijzingen behoeven uiteen te zetten, is toch ter vergelijking van het ‘veelomvattende schematisme’ van de heer Dühring met de ‘ruwe, matte en armzalige ideeën’ van Owen het volgende wel op zijn plaats: ten eerste zou voor zulk een misbruik van Owens arbeidsaanwijzingen de omzetting daarvan in werkelijk geld nodig zijn, terwijl de heer Dühring werkelijk geld vooropstelt, maar het verbieden wil, anders te fungeren dan alleen als arbeidsaanwijzingen. Terwijl bij Owen werkelijk misbruik gemaakt zou kunnen worden, zet bij Dühring de immanente, van de menselijke wil onafhankelijke aard van het geld zich door. Zet het geld het juiste gebruik volgens zijn eigen aard door tegenover het wangebruik, waartoe de heer Dühring, uit eigen onwetendheid over de aard van het geld, het wil dwingen. Ten tweede zijn bij Owen de arbeidsaanwijzingen slechts een overgangsvorm tot de volledige gemeenschap en het vrije gebruik van de maatschappelijke hulpbronnen, daarbij hoogstens nog een middel om het Britse publiek het communisme aannemelijk te maken. Wanneer dus het een of ander misbruik er de maatschappij van Owen toe zou dwingen, de arbeidsaanwijzingen af te schaffen, dan doet deze maatschappij een nieuwe stap vooruit naar haar doel en komt daarmee op een meer volkomen trap van ontwikkeling. Maar schaft de bedrijfscommune van de heer Dühring het geld af, dan vernietigt zij met één slag ‘haar wereldhistorische draagwijdte’, dan vernietigt zij haar meest karakteristieke schoonheid, dan houdt zij op een bedrijfscommune à la Dühring te zijn en daalt af tot nevelachtigheden, waaruit de heer Dühring haar door zoveel zuur zwoegen van zijn rationele fantasie heeft trachten op te heffen [a7].

Waaruit ontstaan nu al die zonderlinge dwalingen en verwarringen waarin de bedrijfscommune van de heer Dühring zich beweegt? Eenvoudig uit de nevel die de begrippen van waarde en geld in het hoofd van de heer Dühring omhult en die er hem tenslotte toe drijft de waarde van de arbeid te willen ontdekken. Daar de heer Dühring evenwel van een dergelijke nevel geenszins het monopolie voor Duitsland bezit, integendeel met talrijke concurrenten te doen heeft, daarom willen wij ‘een ogenblik onze weerzin overwinnen en de verwarring ontrafelen’, die hij hier heeft aangericht.

De enige waarde die de economie kent, is de waarde van waren. Wat zijn waren? Producten, voortgebracht in een maatschappij van min of meer op zichzelf staande particuliere producenten. Het zijn dus in de eerste plaats particuliere producten. Maar deze particuliere producten worden pas waren zodra zij niet voor eigen gebruik, maar voor het gebruik door anderen, dus voor het maatschappelijk gebruik geproduceerd worden. Zij treden het maatschappelijk gebruik binnen via de ruil. De particuliere producenten maken dus deel uit van de maatschappelijke samenhang, zij vormen een maatschappij. Hun producten, hoewel particuliere producten van ieder afzonderlijk, zijn daarom tegelijkertijd, maar onopzettelijk en als het ware tegen hun wil, ook maatschappelijke producten. Waarin bestaat nu het maatschappelijk karakter van deze particuliere producten? Klaarblijkelijk in twee eigenschappen: ten eerste daarin dat zij allen aan de een of andere menselijke behoefte voldoen, een gebruikswaarde hebben, niet alleen voor de producent, maar ook voor de anderen. En ten tweede daarin, dat zij hoewel producten van de meest verschillende soorten particuliere arbeid, tegelijkertijd producten van menselijke arbeid als zodanig, van algemeen menselijke arbeid zijn. In zoverre zij ook voor anderen een gebruikswaarde hebben, is de eerste voorwaarde voor ruil aanwezig. In zoverre zij allen algemeen menselijke arbeid, eenvoudig verbruik van menselijke arbeidskracht bevatten, kunnen zij in het ruilproces met elkaar vergeleken worden, gelijk of ongelijk gesteld worden, naar gelang van de in hen belichaamde hoeveelheid van deze arbeid. Twee gelijke particuliere producten kunnen, onder gelijke maatschappelijke verhoudingen, een ongelijke hoeveelheid particuliere arbeid bevatten, maar steeds slechts een gelijke hoeveelheid algemeen menselijke arbeid. Een minder bedreven smid kan vijf hoefijzers maken in dezelfde tijd, waarin een bedreven smid er tien maakt. Maar de maatschappij houdt geen rekening met de toevallige mindere bedrevenheid van de een, zij erkent als algemeen menselijke arbeid slechts arbeid van voor de gegeven tijd normaal gemiddelde bedrevenheid. Een van de vijf hoefijzers van de eerste heeft in de ruil dus niet meer waarde, dan een van de tien die in gelijke tijd door de ander zijn gesmeed. Slechts in zoverre zij maatschappelijk noodzakelijk is, bevat de particuliere arbeid algemeen menselijke arbeid.

Wanneer ik dus zeg: een waar heeft deze bepaalde waarde, dan zeg ik ten eerste, dat zij een maatschappelijk nuttig product is, ten tweede dat zij door een particulier persoon voor particuliere rekening is geproduceerd, ten derde dat zij, hoewel product van particuliere arbeid, toch gelijktijdig en als het ware zonder het te weten of te willen ook product van maatschappelijke arbeid is, en wel van een bepaalde, langs maatschappelijke weg door de ruil vastgestelde hoeveelheid daarvan, ten vierde druk ik deze hoeveelheid niet in arbeid zelf uit, in zo en zoveel arbeidsuren, maar in een andere waar. Wanneer ik dus zeg, dit horloge is evenveel waard als dat stuk laken en elk van beide is vijftig mark waard. Dan zeg ik: in het horloge, in het laken en in het geld steekt evenveel maatschappelijke arbeid. Ik constateer dus dat de in hen vertegenwoordigde maatschappelijke arbeidstijd maatschappelijk gemeten en gelijk bevonden is. Maar niet direct, niet absoluut, zoals men anders arbeidstijd afmeet in arbeidsuren of dagen enz., maar langs een omweg, door bemiddeling van de ruil, relatief. Ik kan daarom deze vastgestelde hoeveelheid arbeidstijd niet in arbeidsuren uitdrukken, waarvan het aantal mij onbekend blijft, maar eveneens slechts langs een omweg, relatief, in een andere waar die de gelijke hoeveelheid maatschappelijke arbeidstijd voorstelt. Het horloge is evenveel waard als het stuk laken.

Maar omdat warenproductie en warenruil de maatschappij, die daarop gegrondvest is, tot deze omweg dwingen, noodzaken zij er evenzeer toe die omweg zoveel mogelijk te bekorten. Uit het algemene warenplebs scheiden zij een vorstelijke waar af, in welke de waarde van alle andere waren eens vooral uitgedrukt kan worden, een waar die als onmiddellijke belichaming van de maatschappelijke arbeid geldt en dientengevolge tegen alle waren onmiddellijk en onvoorwaardelijk ruilbaar wordt — het geld. Het geld is in het waardebegrip reeds in kiem aanwezig, het is slechts de ontwikkelde waarde. Maar terwijl de waarde der waren zich, tegenover de waren zelf, in het geld zelfstandig maakt, verschijnt een nieuwe factor in de op warenproductie en ruil berustende maatschappij, een factor met nieuwe maatschappelijke functies en werkingen. Wij behoeven dit voorlopig slechts te constateren, zonder er nader op in te gaan.

De economie van de warenproductie is geenszins de enige wetenschap die slechts met relatief bekende factoren heeft te rekenen. Ook in de natuurkunde weten wij niet, hoeveel afzonderlijke gasmoleculen in een gegeven gasvolume van eveneens gegeven druk en temperatuur aanwezig zijn. Maar wij weten dat, in zoverre de wet van Boyle juist is, zulk een gegeven volume van een of ander gas evenveel moleculen bevat als een gelijk volume van een willekeurig ander gas bij gelijke druk en gelijke temperatuur. Wij kunnen dientengevolge de meest verschillende volumen van de meest verschillende gassen onder de meest verschillende druk- en temperatuurvoorwaarden wat hun gehalte aan moleculen betreft vergelijken; en wanneer wij 1 liter gas bij 0° C en 760 mm druk als eenheid aannemen, dan kunnen wij aan deze eenheid het moleculengehalte afmeten. — In de scheikunde zijn ons de absolute atoomgewichten van de afzonderlijke elementen eveneens onbekend. Maar wij kennen ze relatief, doordat wij hun wederzijdse verhoudingen kennen. Zoals dus de warenproductie en haar economie voor de in de verschillende waren voorhanden, hen onbekende hoeveelheid arbeid een relatieve uitdrukking verkrijgen, en wel door deze waren te vergelijken wat betreft hun relatief gehalte aan arbeid, evenzo komt de scheikunde tot een relatieve uitdrukking voor de grootte van de haar onbekende atoomgewichten, doordat zij de afzonderlijke elementen volgens hun atoomgewicht vergelijkt, het atoomgewicht van het ene in veelvouden of breuken van het andere (zwavel, zuurstof, waterstof) uitdrukt. En zoals de warenproductie het goud tot de absolute waar, tot het algemene equivalent van de overige waren, tot maat van alle waarden verheft, evenzo verheft de scheikunde de waterstof tot chemische geldwaar, door zijn atoomgewicht =1 te stellen en de atoomgewichten van alle overige elementen tot waterstof terug te brengen en in veelvouden van zijn atoomgewicht uit te drukken.

De warenproductie is intussen geenszins de enige vorm van de maatschappelijke productie. In de Oudindische gemeenschap, in de Zuid-Slavische familiegemeente worden de producten niet tot waren. De leden van de gemeente zijn direct voor de productie met elkaar maatschappelijk verbonden, de arbeid wordt naar gewoonte en behoefte verdeeld, de producten, voor zover zij voor gebruik bestemd zijn, eveneens. Zowel de directe maatschappelijke productie als de directe verdeling sluit iedere ruil van waren uit, dus ook de verandering van producten in waren (althans binnen de gemeente) en daarmee ook hun verandering in waarden.

Zodra de maatschappij van de productiemiddelen bezit neemt en ze rechtstreeks als maatschappelijk bezit voor de productie aanwendt, wordt de arbeid van een elk, hoe verschillend haar specifiek nuttig karakter ook moge zijn, van den beginne af direct maatschappelijke arbeid. De in een product aanwezige hoeveelheid maatschappelijke arbeid behoeft dan niet eerst langs een omweg te worden vastgesteld, de dagelijkse ervaring toont rechtstreeks aan, hoeveel daarvan gemiddeld nodig is. De maatschappij kan eenvoudig berekenen hoeveel arbeidsuren in een stoommachine, een hectoliter tarwe van de laatste oogst, in honderd vierkante meter laken van een bepaalde kwaliteit steken. Het kan dus niet bij haar opkomen om de hoeveelheden in de producten vastgelegde arbeid, die haar dan direct en absoluut bekend zijn, verder nog in een slechts relatieve, wisselvallige, ontoereikende, vroeger bij gebrek aan beter onvermijdelijke maat, in een derde product uit te drukken en niet in hun natuurlijke, met hun aard overeenkomende, absolute maatstaf, de tijd. Evenmin als het de scheikunde zou invallen om de atoomgewichten ook dan langs de omweg van het waterstofatoom relatief uit te drukken, zodra zij in staat zou zijn ze absoluut, in hun adequate maat uit te drukken, en wel in werkelijk gewicht, in biljoenste of kwadriljoenste gram. De maatschappij kent dus onder bovengenoemde voorwaarden aan de producten ook geen waarde toe. Zij zal voor het eenvoudige feit dat voor het maken van de honderd vierkante meter laken, zeggen wij, duizend arbeidsuren nodig zijn, niet de scheve en zinloze uitdrukking gebruiken, dat zij duizend arbeidsuren waard zouden zijn. Weliswaar zal de maatschappij ook dan moeten weten hoeveel arbeid er voor het vervaardigen van ieder gebruiksvoorwerp nodig is. Zij zal het productieplan moeten inrichten in overeenstemming met de productiemiddelen, waartoe in het bijzonder ook de arbeidskrachten behoren. Het nuttige effect van de verschillende gebruiksvoorwerpen, aan elkaar en ten opzichte van de voor hun aanmaak nodige hoeveelheden arbeid gemeten, zal tenslotte het plan bepalen. De mensen doen alles heel eenvoudig af, zonder tussenkomst van de beroemde ‘waarde’ [a8]

Het waardebegrip is de meest algemene en derhalve meest omvattende uitdrukking van de economische voorwaarden der warenproductie. Het waardebegrip bevat dan ook de kiem, niet slechts van het geld, maar ook van alle verder ontwikkelde vormen van de warenproductie en de warenruil. Daarin, dat de waarde de uitdrukking is van de in de particuliere producten belichaamde maatschappelijke arbeid, ligt reeds de mogelijkheid van het verschil tussen deze, en de in hetzelfde product belichaamde particuliere arbeid. Wanneer dus een particuliere producent op de oude wijze verder produceert, terwijl de maatschappelijke productiewijze voorwaarts schrijdt, dan krijgt hij dit verschil geducht te voelen. Hetzelfde gebeurt zodra de gezamenlijke particuliere voortbrengers van een bepaald soort waren daarvan een hoeveelheid produceren die de maatschappelijke behoefte overtreft. In het feit dat de waarde van een waar slechts in een andere waar uitgedrukt en slechts in de ruil met haar gerealiseerd kan worden, ligt de mogelijkheid dat de ruil in het geheel niet tot stand komt of wel dat hij de juiste waarde niet realiseert. Tenslotte, wanneer de arbeidskracht als bijzondere waar op de markt verschijnt, dan wordt haar waarde, evenals die van iedere andere waar naar de voor haar productie maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd bepaald. In de waardevorm van de producten liggen dus reeds in kiem de gehele kapitalistische productievorm, de tegenstelling tussen kapitalisten en loonarbeiders, het industriële reserveleger, de crisissen. De kapitalistische productievorm te willen afschaffen door de schepping van de ‘ware waarde’, betekent derhalve hetzelfde als het katholicisme te willen afschaffen door de instelling van de ‘ware’ paus, of een maatschappij waarin de producenten eindelijk eens hun product zouden beheersen, te willen verwezenlijken door de consequente toepassing van een economische categorie die de meest omvattende uitdrukking van de knechting der producenten door hun eigen product is.

Heeft de warenproducerende maatschappij de waardevorm die aan de waren als zodanig onafscheidelijk eigen is, tot geldvorm verder ontwikkeld, dan komen reeds verscheidene van de in de waarde nog verborgen kiemen aan het licht. Het eerste en meest wezenlijke gevolg is het algemeen maken van de warenvorm. Ook aan de tot dusver direct voor eigen gebruik geproduceerde voorwerpen dringt het geld de warenvorm op en trekt ze binnen het ruilverkeer. Daarmee dringen de warenvorm en het geld in de inwendige huishouding van de voor de productie rechtstreeks vermaatschappelijkte gemeenschappen binnen, verbreken de ene gemeenschapsband na de andere en doen de gemeenschap in een menigte particuliere producenten uiteenvallen. Het geld stelt, zoals men dat in India ziet, allereerst het individuele landbouwbedrijf in de plaats van de gemeenschappelijke bodembewerking; later ontbindt het de gemeenschappelijke landeigendom, zoals die nog in de periodieke herverdelingen aan de dag treedt, door een definitieve verdeling (bv. in de boerengemeenschappen aan de Moezel, [222] en zoals dat nu ook in het Russische dorp begint). Tenslotte dwingt het tot de verdeling van het nog overgebleven gemeenschappelijke bos- en weidebezit. Welke andere, in de ontwikkeling van de productie wortelende oorzaken hier ook meewerken, het geld blijft steeds het machtigste middel van hun inwerking op de gemeenschappen. En met de onverbiddelijkheid van een natuurwet zou het geld, ondanks alle ‘wetten en normen van beheer’, Dührings bedrijfscommune, indien die ooit tot stand zou komen, tot ontbinding brengen.

Wij hebben reeds vroeger (Economie, VI) gezien dat het spreken over een waarde van de arbeid, een tegenstrijdigheid in zichzelf is. Daar arbeid onder bepaalde maatschappelijke verhoudingen niet slechts producten voortbrengt, maar ook waarde, en deze waarde naar de arbeid gemeten wordt, kan hij evenmin een bijzondere waarde hebben als de zwaarte als zodanig een bijzonder gewicht, of de warmte een bijzondere temperatuur. Het is echter de karakteristieke eigenschap van alle over de ‘ware waarde’ haarklovende sociale verwarringstichters, zich te verbeelden dat de arbeider in de tegenwoordige maatschappij niet de volle ‘waarde’ van zijn arbeid ontvangt en dat het socialisme geroepen zou zijn hierin verbetering te brengen. Daarvoor is dan in de eerste plaats nodig er achter te komen wat de waarde van de arbeid is. En deze vindt men door te trachten de arbeid niet aan de tijd als de hem passende maatstaf af te meten, maar aan zijn product. De arbeider moet de ‘volle arbeidsopbrengst’ [223] ontvangen. Niet slechts het arbeidsproduct, maar arbeid zelf moet direct ruilbaar zijn tegen product, een arbeidsuur tegen het product van een ander arbeidsuur. Hieraan zit echter terstond een zeer ‘bedenkelijk’ bezwaar vast. Het gehele product wordt verdeeld. De belangrijkste progressieve functie van de maatschappij, de accumulatie wordt aan de maatschappij onttrokken en aan afzonderlijke personen en hun willekeur overgelaten. Zij mogen met hun ‘opbrengsten’ doen wat zij willen, de maatschappij blijft in het gunstigste geval zo rijk of zo arm als zij was. Men heeft dus de in het verleden geaccumuleerde productiemiddelen slechts daarom in de handen van de maatschappij gecentraliseerd, om alle in de toekomst te accumuleren productiemiddelen weer in particuliere handen te laten versplinteren. Men slaat zijn eigen veronderstellingen in het gezicht, men vervalt in een volledige ongerijmdheid.

Levende arbeid, actieve arbeidskracht moet tegen het arbeidsproduct geruild worden. Dan is deze arbeidskracht een waar, evenals het product waartegen zij geruild moet worden. Dan wordt de waarde van die arbeidskracht geenszins naar haar product bepaald, maar naar de in haar belichaamde maatschappelijke arbeid, d.w.z. naar de tegenwoordige wet van het arbeidsloon.

Maar dat mag immers niet zo zijn! De levende arbeid, de arbeidskracht, moet ruilbaar zijn tegen haar volle product, d.w.z. zij moet niet tegen haar waarde, maar tegen haar gebruikswaarde ruilbaar zijn. De waardewet moet voor alle andere waren gelden, maar voor de arbeidskracht moet zij opgeheven zijn. Het is deze zichzelf opheffende verwarring die zich achter de ‘waarde van de arbeid’ verbergt.

De ‘ruil van arbeid tegen arbeid op grondslag van gelijke schatting’ voor zoverre dit iets betekent, d.w.z. de ruilbaarheid van producten van gelijke maatschappelijke arbeid onder elkaar, de waardewet dus — dat is juist de fundamentele wet van de warenproductie, dus ook van de hoogste vorm daarvan, de kapitalistische productie. Die wet zet zich in de tegenwoordige maatschappij op dezelfde wijze door als economische wetten zich in een maatschappij van particuliere producenten alleen maar kunnen doorzetten, nl. als een in de dingen en verhoudingen liggende en van het willen of streven der producenten onafhankelijke blindelings werkende natuurwet. Door deze wet tot grondwet van zijn bedrijfscommune te verheffen en te eisen dat deze haar welbewust ten uitvoer zal brengen, maakt de heer Dühring de grondwet van de bestaande maatschappij tot de grondwet van zijn fantasiemaatschappij. Hij wil de bestaande maatschappij, maar zonder haar wantoestanden. Hij beweegt zich daarbij geheel op hetzelfde vlak als Proudhon. Evenals Proudhon wil hij de wantoestanden die uit de ontwikkeling van de warenproductie tot kapitalistische productie zijn voortgesproten afschaffen door zich daartegen te beroepen op de grondwet van de warenproductie, welks werking die wantoestanden juist heeft doen ontstaan. Evenals Proudhon wil hij de werkelijke consequenties van de waardewet door fantastische consequenties opheffen.

Hoe fier onze moderne Don Quichotte op zijn edele Rossinante, het ‘universele beginsel der rechtvaardigheid’, en gevolgd door zijn wakkere Sancho Panza, Abraham Enß, er als dolende ridder ook op uit moge trekken om de helm van Mambrin, de ‘waarde van de arbeid’, te veroveren — wij vrezen, wij vrezen, dat hij niets anders naar huis zal brengen dan het vanouds bekende scheerbekken. [224]

_______________
[a6] Trucksysteem noemt men in Engeland het ook in Duitsland welbekende systeem waarbij de fabrikanten zelf winkels hebben en hun arbeiders dwingen zich bij hen van waren te voorzien.
[a7] Terloops zij opgemerkt dat de rol die de arbeidsaanwijzingen in de communistische maatschappij van Owen spelen, de heer Dühring volslagen onbekend is. Hij kent deze aanwijzingen — door Sargant — slechts voor zover zij in de natuurlijk mislukte Labour Exchange Bazaars [220] figureren, d.w.z. pogingen om door middel van de directe arbeidsruil de weg te banen voor de overgang uit de bestaande naar de communistische maatschappij.
[a8] Reeds in 1844 heb ik erop gewezen dat het hierboven beschreven afwegen van nuttig effect en hoeveelheid bestede arbeid bij de beslissing over de productie alles is wat er in een communistische maatschappij van het waardebegrip van de politieke economie overblijft. (Deutsch-Französische Jahrbücher, blz. 95.) [221] De wetenschappelijke fundering van deze stelling is echter, zoals men ziet, pas door Marx’ Kapitaal mogelijk geworden.
[217] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[218] ‘Kommerzbuch’ beschreven in het boek van W. Weitling Garantien der Harmonie und Freiheit (Garanties voor de harmonie en de vrijheid), Vivis 1842, deel 2, hoofdstuk 10, blz. 153.
Volgens het utopistische plan van Weitling is in de toekomstige maatschappij iedere arbeidsbekwame persoon verplicht een bepaald aantal uren per dag te werken en krijgt daarvoor in ruil de noodzakelijke producten voor het levensonderhoud. Bovendien heeft ieder het recht nog enkele extra ‘handelsuren’ te werken voor het verkrijgen van luxeartikelen. Deze extra werkuren en daarvoor ontvangen waar worden aangetekend in het Kommerzbuch.
[219] Non olet (het stinkt niet, d.w.z. het geld) — met deze woorden antwoordde de Romeinse keizer Vespasianus (69—79) zijn zoon op diens verwijt belasting te heften op de openbare privaten.
[220] Over het boek van Sargant zie voetnoot 198. Labour Exchange Bazaars, zie voetnoot 196.
[221] Engels verwijst naar zijn artikel Umrissen zu einer Kritik der Nationalökonomie (Schetsen bij de kritiek der nationale economie), gepubliceerd in het tijdschrift Deutsch-Französische Jahrbücher.
Deutsch-Französische Jahrbücher (Duits-Franse jaarboeken) kwamen in Parijs onder de redactie van K. Marx en A. Ruge in het Duits uit. Enkel de eerste, dubbele uitgave verscheen in februari 1844. Hierin waren de volgende werken van K. Marx gepubliceerd: Zur Judenfrage (Over het joodse vraagstuk ) en Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie (Bijdrage tot de kritiek op Hegels rechtsfilosofie), Inleiding, alsmede de werken van F. Engels: Schetsen bij de kritiek der politieke economie en De toestand in Engeland (Die lage Englands), Th. Carlyle Past and Present (Verleden en heden). Deze werken zijn kenmerkend voor de uiteindelijke overgang van Marx en Engels naar het materialisme en communisme. Het tijdschrift staakte zijn werkzaamheden voornamelijk vanwege principiële meningsverschillen tussen Marx en de burgerlijke radicaal Ruge.
[222] Zie voetnoot 94.
[223] Zie voetnoot 116.
[224] Het avontuur dat verband houdt met het veroveren van de toverhelm van Mambrin, die een doodgewoon scheerbekken bleek te zijn, wordt beschreven in de roman van Cervantes ‘Don Quijote’, deel I, hoofdstuk XXI.
A. Enß — auteur van een tegen Marx en Engels gericht schotschrift dat werd geschreven naar aanleiding van de eerste hoofdstukken van de Anti-Dühring, gepubliceerd in het blad Vorwärts in januari-februari 1877.