Friedrich Engels
Anti-Dühring


IV. Wereldschematisme

‘Het alomvattende Zijn is enig. Daar het absoluut onafhankelijk in zich bestaat, kan het niets naast of boven zich hebben. Een tweede Zijn er aan toe te voegen zou betekenen, het te maken tot wat het niet is, nl. tot het bestanddeel van een omvangrijker geheel. Doordat wij onze eenzijnde gedachte als het ware als een raam uitspannen, kan niets wat onder deze gedachte-eenheid begrepen moet worden tweeledigheid behouden. Maar aan deze gedachte-eenheid kan zich ook niets onttrekken ... Het wezen van alle denken bestaat in de vereniging van bewustzijnselementen tot een eenheid... Het is het eenheidspunt van de samenvatting waardoor het ondeelbare wereldbegrip ontstaan is en het universum, zoals het woord reeds uitdrukt, begrepen wordt als iets, waarin alles tot één eenheid verenigd is’.

Zover de heer Dühring. De wiskundige methode:

‘ieder vraagstuk dient naar eenvoudige grondvormen axiomatisch opgelost te worden, alsof het eenvoudige... grondstellingen der wiskunde betrof’

— deze methode wordt hier voor het eerst toegepast.

‘Het alomvattende Zijn is enig’. Wanneer een tautologie, een eenvoudige herhaling in het gezegde van wat in het onderwerp reeds is uitgesproken — wanneer dàt een axioma is, dan hebben wij er hier een van het zuiverste water. In het onderwerp zegt de heer Dühring ons, dat het Zijn alles omvat en in het gezegde beweert hij onversaagd dat dan daarbuiten niets meer bestaat. Welk een kolossale ‘systeemscheppende gedachte’?

Systeemscheppend, inderdaad. Voordat wij zes regels verder zijn, heeft de heer Dühring de enigheid van het Zijn door middel van onze eenzijnde gedachte in zijn eenheid veranderd. Daar het wezen van al het denken in de samenvatting tot een eenheid bestaat, is het Zijn, zodra het gedacht wordt, als eenheid gedacht, is het wereldbegrip ondeelbaar, en omdat het gedachte Zijn, het wereldbegrip, een eenheid is, daarom is het werkelijke Zijn, de werkelijke wereld eveneens een ondeelbare eenheid. En bijgevolg

‘is er voor al het bovenaardse geen plaats meer, zodra de geest eenmaal geleerd heeft het Zijn te begrijpen in zijn homogene universaliteit.’

Ziedaar een veldtocht waarbij die van Austerlitz en Jena, Königgrätz en Sedan[37] volslagen in het niet verzinken. In een paar zinnen, nauwelijks een bladzijde nadat wij het eerste axioma hebben laten aanrukken hebben wij alvast al het bovenaardse, god, de hemelse heerscharen, hemel, hel en vagevuur plus de onsterfelijkheid der ziel afgeschaft, aan de kant gezet, — vernietigd.

Hoe komen wij van de enigheid van het Zijn tot zijn eenheid? Door het ons eenvoudig voor te stellen. Wanneer wij onze eenzijnde gedachte als een raam daaromheen uitspannen, wordt het enige Zijn in gedachten een eenzijn, een gedachte-eenheid. Want het wezen van al het denken bestaat in de vereniging van bewustzijnselementen tot een eenheid.

Deze laatste zin is eenvoudig foutief. Ten eerste bestaat het denken evenzeer in de ontleding van bewustzijnsvoorwerpen in hun elementen als in de vereniging van bij elkaar behorende elementen tot een eenheid. Zonder ontleding geen samenstelling. Ten tweede kan het denken, zonder bokken te schieten, slechts die bewustzijnselementen tot een eenheid samenvatten in welke of in welker reële oergedaanten die eenheid reeds van tevoren bestond. Wanneer ik een schoenborstel onder de eenheid ‘zoogdier’ samenvat, dan krijgt hij daarom nog lang geen melkklieren. De eenheid van het Zijn, resp. het goedrecht van zijn beschouwing door het denken als een eenheid, is dus precies datgene wat te bewijzen was. En wanneer de heer Dühring ons verzekert dat hij zich het Zijn als eenheid en niet bv. als tweeledigheid denkt, zo zegt hij ons daarmee verder niets dan zijn persoonlijke, niemand tot iets verplichtende mening.

Wanneer wij zijn gedachtegang zuiver willen weergeven, dan ziet deze er zo uit: ik begin met het Zijn. Dus denk ik mij het Zijn. De gedachte aan het Zijn is éénvormig. Denken en Zijn moeten echter overeenstemmen, zij beantwoorden aan elkaar, zij ‘dekken elkaar’. Dus is het Zijn ook in de werkelijkheid éénvormig. Dus bestaan er generlei ‘bovenaardsheden’. Indien de heer Dühring zo onomwonden gesproken had, in plaats van ons bovenstaande orakeltaal ten beste te geven, dan was de ideologie volkomen duidelijk geweest. Uit de identiteit van Denken en Zijn de realiteit van het een of ander denkproduct te willen bewijzen, dat was immers precies een van de dolste koortsfantasieën van — een Hegel.

Op de spiritualisten zou de heer Dühring, zelfs al was zijn hele bewijsvoering juist, nog geen duimbreed grond hebben gewonnen. De spiritualisten antwoorden hem kortweg: de wereld is ook voor ons ondeelbaar, de splitsing in het aardse en het bovenaardse geldt slechts voor ons specifiek aardse, erfzondige standpunt. Op zich zelf genomen, d.w.z. in god, is het gehele Zijn enig. En zij zullen de heer Dühring naar zijn geliefde andere hemellichamen begeleiden en hem er een of meer tonen, waar geen zondeval heeft plaatsgehad, waar dus ook geen tegenstelling tussen aards en bovenaards bestaat en waar de wereld-als-eenheid eis des geloof is.

Het vermakelijke van de zaak is, dat de heer Dühring, om het niet-bestaan van god uit het begrip van het Zijn te bewijzen, het ontologisch bewijs voor het bestaan van god gebruikt. Dit luidt: wanneer wij ons god denken, dan denken wij hem als het totaal van alle volkomenheden. Daartoe echter behoort in de eerste plaats het bestaan, want een niet-bestaand wezen is noodzakelijkerwijs onvolkomen. Dus moeten wij tot de volkomenheden gods ook het bestaan rekenen. Dus moet god bestaan. — Precies zo redeneert de heer Dühring: Wanneer wij ons het Zijn denken, dan denken wij het ons als één begrip. Wat in één begrip samen gevat is, dat is een eenheid. Het Zijn zou dus aan zijn begrip niet beantwoorden, wanneer het geen eenheid was. Bijgevolg moet het een eenheid zijn. Bijgevolg bestaat er geen god, enz.

Wanneer wij van het Zijn spreken, en alleen van het Zijn, dan kan de eenheid slechts daarin bestaan dat alle voorwerpen waar het om gaat — zijn, bestaan. In de eenheid van dit Zijn en in geen andere, zijn zij samen gevat en de algemene uitspraak, dat zij alle zijn, kan hun niet alleen geen verdere, gemeenschappelijke of niet-gemeenschappelijke eigenschappen geven, maar sluit alle zodanig eigenschappen voorlopig uit van de beschouwing. Want zodra wij van het eenvoudige fundamentele feit, dat al deze dingen het Zijn gemeen hebben, ook maar een millimeter afwijken, dan treden de verschillen van deze dingen op de voorgrond — en of nu die verschillen daarin bestaan, dat het ene wit, het andere zwart, het ene levend, het andere levenloos, het ene bv. van deze, het andere van gene wereld is, — dit alles kunnen wij niet afleiden uit het feit dat hun allen gelijkenmate het naakte bestáán toegeschreven wordt.

De eenheid van de wereld bestaat niet in haar Zijn, hoewel dat een voorwaarde voor haar eenheid is, aangezien zij toch eerst moet zijn vóór zij één zijn kan. Het Zijn is immers in het algemeen een open vraag van die grens af waar onze gezichtskring ophoudt. De werkelijke eenheid van de wereld bestaat in haar stoffelijkheid en deze is bewezen, niet door een paar hokus-pokus-tiraden, maar door een lange en moeizame ontwikkeling van de filosofie en van de natuurwetenschap.

Volgen we de tekst verder. Het Zijn, waarmee de heer Dühring ons bezighoudt, is

‘niet dat zuivere Zijn, dat aan zichzelf gelijk, verstoken moet zijn van alle bijzondere bepalingen en inderdaad slechts de tegenhanger vertegenwoordigt van het gedachtenniets of van de afwezigheid van iedere gedachte.’

Nu zullen wij echter al heel gauw zien dat de wereld van de heer Dühring welzeker met een Zijn begint, dat elke innerlijke onderscheiding, beweging en verandering mist en dus inderdaad niets anders is dan een tegenhanger van het gedachten-niets, dus een werkelijk niets. Eerst uit dit Zijn-niets ontwikkelt zich de tegenwoordige, gedifferentieerde en steeds wisselende wereldtoestand die een ontwikkeling, een Worden vormt. En eerst nadat wij dit begrepen hebben, komen wij zover om ook onder deze eeuwige verandering

‘het begrip van het universele, zichzelf gelijk blijvende Zijn vast te houden’.

Wij hebben dus nu het begrip van het Zijn op een hogere trap, waar dit begrip zowel bestendigheid als verandering, zowel Zijn als Worden omvat. Hier aangekomen, vinden wij dat

‘geslacht en soort, of wel het algemene en het bijzondere, de eenvoudigste onderscheidingsmiddelen zijn zonder welke de dingen in hun bestaan en verband niet kunnen worden begrepen’.

Dit zijn echter onderscheidingsmiddelen van de kwaliteit. En hiermee klaar, gaan wij verder:

‘tegenover de geslachten staat het begrip van de grootte als dat homogene, waarin geen soortverschillen meer voorkomen’,

d.w.z. van de kwaliteit gaan wij over tot de kwantiteit, en deze is steeds ‘meetbaar’.

Wanneer wij nu deze ‘scherpe afgrenzing van de algemene schemata’ en hun ‘werkelijk kritisch standpunt’ met de grofheden, dolzinnigheden en koortsfantasieën van een Hegel vergelijken, vinden wij dat Hegels Logica met het Zijn aanvangt — evenals de heer Dühring; dat het Zijn hetzelfde blijkt te zijn als het Niets, evenals bij de heer Dühring; dat men vanuit dit Zijn-Niets overgaat tot het Worden, waaruit het bestaan voortvloeit, d.w.z. een hogere meer complete vorm van het Zijn, — precies als bij de heer Dühring. Het bestaan leidt tot kwaliteit, de kwaliteit tot kwantiteit — precies als bij de heer Dühring. En opdat er geen wezenlijke schakel in de vergelijking ontbreke, vertelt de heer Dühring ons bij een andere gelegenheid:

‘Uit het rijk van gewaarwordingsloosheid geraakt men in dat van de gewaarwording, ondanks alle geleidelijkheid der kwantitatieve veranderingen, slechts met een kwalitatieve sprong, waarbij wij ... staande kunnen houden, dat die sprong oneindig verschilt van de eenvoudige gradatie bij-een-en-dezelfde eigenschap’.

Dit is geheel en al Hegels knopenlijn van maatverhoudingen, waar louter kwantitatieve toename en afname op bepaalde knooppunten een kwalitatieve sprong veroorzaakt, bv. bij het verwarmen of afkoelen van water, waar kookpunt en vriespunt de knopen zijn, bij welke zich de sprong naar een nieuwe aggregatietoestand — bij normale druk — voltrekt, waar dus de kwantiteit in kwaliteit omslaat.

Ons onderzoek heeft eveneens getracht tot aan de wortels door te dringen en als de wortels van de wortelvaste Dühringse grondschema’s vinden wij — de ‘koortsfantasieën’ van een Hegel, de categorieën van Hegels Logica, Eerste Deel, Leer van het Zijn,[38] streng in de oudhegeliaanse ‘volgorde’ en dat nauwelijks vergezeld van een poging tot bemanteling van het plagiaat!

De heer Dühring stelt er zich niet mee tevreden, zijn meest belasterde voorganger heel diens schema van het Zijn afhandig te maken en speelt het, nadat hij zelf bovenstaand voorbeeld van het sprongsgewijze omslaan van kwantiteit in kwaliteit geleverd heeft, nog klaar om van Marx te zeggen:

‘Hoe lachwekkend doet toch bv. zijn (Marx) beroep op Hegels verwarde nevelige voorstelling aan, dat de kwantiteit in de kwaliteit omslaat!’

Een verwarde, nevelige voorstelling! Wie slaat hier om, mijnheer Dühring, en wie is hier lachwekkend?

Al deze fraaie dingetjes worden dus niet alleen niet naar voorschrift ‘volgens axioma’s beslist’, maar heel gewoon van buiten, d.w.z. uit Hegels Logica binnengesmokkeld. En wel zo dat in het hele hoofdstuk zelfs niet eens de schijn van een innerlijk verband bewaard blijft — voor zover dit verband niet eveneens aan Hegel is ontleend — en het geheel tenslotte op een leeg geredeneer over ruimte en tijd, bestendigheid en veranderlijkheid uitloopt.

Van het Zijn komt Hegel op het Wezen, op de dialectiek. Hier behandelt hij de bepalingen van de reflectie, hun innerlijke tegenstellingen en tegenstrijdigheden, zoals bv. positief en negatief. Daarna komt hij op de causaliteit of de verhouding van oorzaak en gevolg, en hij besluit met de noodzakelijkheid. Evenzo en niet anders de heer Dühring. Wat Hegel de Leer van het Wezen noemt, formuleert de heer Dühring als: logische eigenschappen van het Zijn. Deze bestaan echter vóór alles in ‘antagonisme van krachten’, in tegenstellingen. De tegenstrijdigheid daarentegen ontkent de heer Dühring volkomen. Wij zullen later tot dit onderwerp terugkeren. Dan gaat hij over tot de causaliteit en vandaar tot de noodzakelijkheid. Wanneer de heer Dühring dus van zichzelf zegt:

‘Wij, die niet uit de kooi filosoferen’,

dan bedoelt hij zeker, dat hij in de kooi filosofeert, nl. in de kooi van Hegels categorieënschematisme.

_______________
[37] Engels geeft een opsomming van een aantal van de grootste gevechten uit de Europese oorlogen in de 19e eeuw. De slag van Austerlitz (2 dec. 1805) — Napoleon I versloeg Oostenrijkers en Russen. De slag bij Jena (14 okt. 1806) — hier versloeg Napoleon het Pruisische leger. Pruisen capituleerde. De slag bij Königgrätz (nu Hradec Králové) (3 juli 1866). In Tsjechië werd tussen het Oostenrijkse en Saksische leger aan de ene en de Pruisen aan de andere kant een veldslag geleverd die beslissend was voor de Oostenrijks-Pruisische oorlog in 1866 en eindigde met de uiteindelijke overwinning van Pruisen. Deze slag wordt ook wel de slag bij Sadove genoemd. De slag bij Sedan (1-2 sept. 1870) — hier versloegen de Pruisen het Franse leger van maarschalk Mac-Mahon. De Fransen capituleerden. Deze nederlaag was beslissend voor de Frans-Pruisische oorlog van 1870—1871.
[38] G.W.F. Hegel, Wissenschaft der Logik (Wetenschap der logica), Neurenberg 1812—1816. Dit werk bestaat uit 3 boeken: 1) Die objective Logik. Die Lehre vom Sein, uitgegeven in 1812; 2) Die objective Logik. Die Lehre vom Wesen, uitgegeven In 1813; 3) Die subjektive Logik, oder die Lehre vom Begriff, uitgegeven in 1816.