Friedrich Engels
De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat


II. Het gezin

Morgan, die zijn leven grotendeels onder de nu nog in de staat New York woonachtige Irokezen heeft doorgebracht en in een van hun stammen (die van de Seneka’s) werd geadopteerd, vond bij hen een stelsel van verwantschap in zwang, dat tegenstrijdig was aan hun werkelijke familiebetrekkingen. Er bestond bij hen het van weerszijden makkelijk te verbreken enkelvoudige huwelijk, dat Morgan ‘paringsgezin’ noemt. De nakomelingen van zulk een echtpaar waren dus bij iedereen als zodanig bekend en erkend; er was geen twijfel mogelijk op wie de naam vader, moeder, zoon, dochter, broer, zuster van toepassing was. Maar het feitelijke gebruik van deze uitdrukkingen is daarmee in strijd. De Irokees noemt niet alleen zijn eigen kinderen zoons en dochters, maar ook die van zijn broers, en dezen noemen hem vader. De kinderen van zijn zusters noemt hij daarentegen neven en nichten en zij noemen hem oom. Omgekeerd noemt de Irokese vrouw behalve haar eigen kinderen ook die van haar zusters haar zoons en dochters en dezen noemen haar moeder. De kinderen van haar broers daarentegen noemt zij neven en nichten en zij wordt door hen tante genoemd. Ook de kinderen van broers noemen elkaar broers en zusters, eveneens de kinderen van zusters. De kinderen van een vrouw en die van haar broer noemen elkaar daarentegen neven en nichten. En dat zijn niet slechts zinledige namen, maar uitdrukkingen van werkelijk geldende opvattingen omtrent nadere of verdere verwantschap, omtrent gelijkheid en ongelijkheid van bloedverwantschap, en deze opvattingen zijn de grondslag van een volledig uitgewerkt stelsel van verwantschap, dat de mogelijkheid verschaft enige honderden verschillende verwantschapsbetrekkingen van één persoon uit te drukken. Nog sterker. Dit stelsel geldt niet allen volle bij alle Amerikaanse Indianen (tot nu toe heeft men geen uitzondering gevonden), maar het geldt ook bijna onveranderd bij de oudste bewoners van India, bij de Dravidische stammen in Dekan en bij de Gaurastammen in Hindoestan. De verwantschapsuitdrukkingen van de Zuidindische Tamilen en de Seneka-Irokezen in de staat New York komen nog heden voor meer dan tweehonderd verschillende verwantschapsbetrekkingen overeen. En ook bij deze Indische stammen, evenals bij alle Amerikaanse Indianen, zijn de verwantschapsbetrekkingen, die uit de geldende familievorm voortspruiten, in strijd met het stelsel van verwantschap.

Hoe dit nu te verklaren? Bij de beslissende rol, die de verwantschap bij alle wilde en barbaarse volken in de maatschappelijke orde speelt, kan men zich van de betekenis van dit veel verbreide stelsel niet met frasen afmaken. Een stelsel, dat in Amerika algemeen geldt, in Azië bij volken van een geheel verschillend ras eveneens bestaat en waarvan min of meer gewijzigde vormen overal in Afrika en Australië in menigte voorkomen, zulk een stelsel eist een historische verklaring, kan niet worden weggepraat, zoals bv. McLennan dit trachtte te doen. [1] De benamingen vader, kind, broer, zuster zijn niet eenvoudig eretitels, maar brengen zeer bepaalde, zeer ernstige wederzijdse verplichtingen met zich, die tezamen een essentieel deel vormen van het maatschappelijke bestel van deze volken. En de verklaring werd gevonden.

Op de Sandwich-eilanden (Hawaï) bestond nog in de eerste helft van deze eeuw een familievorm, die juist zulke vaders en moeders, broers en zusters, zoons en dochters, ooms en tantes, neven en nichten opleverde als het Amerikaanse en het oudindische verwantschapsstelsel ze eisen. Maar hoe merkwaardig! Het stelsel van verwantschap, dat op Hawaï gold, kwam weer niet overeen met de daar feitelijk bestaande familievorm. Daar zijn namelijk alle kinderen van broers en zusters zonder uitzondering elkaars broers en zusters en gelden als gemeenschappelijke kinderen, niet alleen van hun moeder en haar zusters of van hun vader en zijn broers, maar van alle broers en zusters van hun ouders zonder onderscheid. Terwijl dus het Amerikaanse stelsel van verwantschap een in Amerika niet meer bestaande, primitievere vorm van de familie veronderstelt, die wij op Hawaï werkelijk nog aantreffen, verwijst ons anderzijds het Hawaïaanse stelsel van verwantschap naar een nog oorspronkelijkere familievorm, die wij weliswaar nergens meer als bestaand kunnen aanwijzen, maar die moet hebben bestaan, omdat anders het daarmee overeenkomende stelsel van verwantschap niet zou hebben kunnen ontstaan. ‘De familie’, zegt Morgan, ‘is het actieve element; zij is nooit stationair, maar schrijdt voorwaarts van een lagere naar een hogere vorm, naargelang de maatschappij zich van een lagere tot een hogere trap ontwikkelt. De stelsels van verwantschap daarentegen zijn passief; slechts met lange tussenpozen registreren zij de vooruitgang, die de familie in de loop van de tijd heeft gemaakt en ondergaan slechts dan grondige veranderingen, wanneer de familie grondig is veranderd.’ [2]

‘En’, voegde Marx er aan toe, ‘hetzelfde is het geval met de politieke, juridische, religieuze, filosofische stelsels in het algemeen.’ Terwijl de familie voortleeft, verkalkt het stelsel van verwantschap en terwijl dit uit gewoonte blijft bestaan, ontgroeit de familie er aan. Met dezelfde zekerheid echter, waarmee Cuvier uit de enkele bij Parijs gevonden beenderen van het geraamte van een dier kon afleiden dat het aan een buideldier behoorde en dat daar eens, thans uitgestorven buideldieren hebben geleefd, met diezelfde zekerheid kunnen wij uit een historisch overgeleverd verwantschapsstelsel concluderen, dat de daarmee overeenkomende uitgestorven familievorm heeft bestaan.

De zo juist genoemde verwantschapsstelsels en familievormen onderscheiden zich van de nu heersende, doordat elk kind verscheidene vaders en moeders heeft. Bij het Amerikaanse verwantschapsstelsel, dat overeenkomt met de Hawaïaanse families kunnen broer en zuster niet vader en moeder van hetzelfde kind zijn; het Hawaïaanse verwantschapsstelsel veronderstelt echter een familie, waarin dit integendeel regel was. Wij worden hier in een reeks van familievormen verplaatst, die rechtstreeks in strijd zijn met de vormen die tot nu toe gewoonlijk als alleen geldend werden aangenomen. De traditionele voorstelling kent slechts het enkelvoudige huwelijk, daarnaast veelwijverij van één man, hoogstens nog veelmannerij van één vrouw, en verzwijgt daarbij, zoals het de moraliserende filister betaamt, dat in de praktijk deze door de officiële maatschappij geboden perken stilzwijgend en zonder schroom worden overschreden. De studie van de oergeschiedenis toont ons daarentegen toestanden, waar mannen in veelwijverij en hun vrouwen tegelijkertijd in veelmannerij leven en de kinderen dus ook als van hen allen gemeenschappelijk worden beschouwd — toestanden, die zelf weer, totdat zij zich tenslotte oplossen in het enkelvoudige huwelijk, een hele reeks veranderingen ondergaan. Deze veranderingen zijn van dien aard, dat de kring die de gemeenschappelijke huwelijksband omvat en die oorspronkelijk zeer groot was, nauwer en nauwer wordt, totdat hij tenslotte slechts het enkele paar overlaat, dat heden ten dage de overhand heeft.

Door op deze wijze de geschiedenis van het gezin teruggaande te construeren, komt Morgan evenals de meerderheid van zijn collega’s tot een oertoestand, waar onbeperkte geslachtelijke omgang binnen de stam heerste, zodat iedere man en iedere vrouw elkaar wederkerig toebehoorden. Over zulk een oertoestand werd al sedert de vorige eeuw gesproken, maar alleen in algemene bewoordingen; pas Bachofen, en dat is een van zijn grote verdiensten, vatte hem ernstig op en zocht naar sporen van deze toestand in de historische en religieuze overleveringen. [3]

Wij weten tegenwoordig, dat deze door hem gevonden sporen geenszins naar een maatschappelijke trap van ongebonden geslachtelijke omgang terugvoeren, maar naar een veel latere vorm, naar het groepshuwelijk. De bedoelde primitieve trap van de maatschappij behoort, wanneer hij werkelijk heeft bestaan, tot een zo ver achter ons liggende tijd, dat wij moeilijk kunnen verwachten in sociale fossielen, bij ten achter gebleven wilden, rechtstreekse bewijzen voor zijn vroegere bestaan te vinden. Bachofens verdienste bestaat juist in het feit, dit vraagstuk bij het onderzoek op de voorgrond te hebben gesteld. [3b]

Het is in de laatste tijd mode geworden deze begintrap van het menselijke geslachtsleven te loochenen. Men wil de mensheid deze ‘schande’ besparen. En wel beroept men zich daarbij, behalve op het ontbreken van ieder rechtstreeks bewijs, vooral op het voorbeeld van de overige dierenwereld; uit deze heeft Letourneau (‘De ontwikkeling van het huwelijk en het gezin’, 1888) [4] talrijke feiten verzameld, volgens welke ook hier een volstrekt ongeregelde geslachtelijke omgang bij een lagere ontwikkelingstoestand zou behoren. Uit al deze feiten kan ik echter steeds de gevolgtrekking maken, dat zij voor de mensen en voor hun levensomstandigheden in de oertijd absoluut niets bewijzen. De paarvorming gedurende vrij lange tijd bij de gewervelde dieren wordt voldoende verklaard uit fysiologische oorzaken, bv. bij vogels uit de hulpbehoevendheid van het wijfje gedurende de broedtijd; de bij de vogels voorkomende voorbeelden van trouwe monogamie bewijzen niets voor de mensen, omdat die nu eenmaal niet van de vogels afstammen. En wanneer strenge monogamie het toppunt van alle deugd is, dan komt de erepalm aan de lintworm toe, die in elk van zijn 50 tot 200 proglottiden of geledingen volledige vrouwelijke en mannelijke geslachtsorganen bezit en zijn gehele leven doorbrengt met in ieder dezer geledingen zich zelf te bevruchten. Beperken wij ons echter tot de zoogdieren, dan vinden wij daar alle vormen van het geslachtsleven, ongebondenheid, sporen van het groepshuwelijk, veelwijverij, enkelvoudig huwelijk; alleen de veelmannerij ontbreekt, die konden alleen de mensen voor elkaar brengen. Zelfs onze naaste verwanten, de vierhandigen, bieden ons alle mogelijke verschillen in de groeperingen van mannetjes en wijfjes; en wanneer wij nog nauwere grenzen trekken en slechts de vier soorten van mensapen beschouwen, dan weet Letourneau ons hier slechts te vertellen, dat zij nu eens monogaam, dan weer polygaam zijn, terwijl Saussure bij Giraud-Teulon beweert, dat zij monogaam zijn.[5] Ook de door Westermarck (‘Geschiedenis van het menselijke huwelijk’) [6] aangevoerde nieuwere beweringen met betrekking tot de monogamie bij de mensapen zijn nog lang geen bewijzen. Kortom, de gegevens zijn van dien aard, dat de eerlijke Letourneau toegeeft: ‘Overigens bestaat er bij de zoogdieren volstrekt geen streng verband tussen de graad van intellectuele ontwikkeling en de vorm van de geslachtelijke omgang.[7] En Espinas (‘Over de dierengemeenschappen’, 1877) zegt ronduit: ‘De horde is de hoogste sociale groep, die wij bij de dieren kunnen waarnemen. Zij is, naar het schijnt, uit gezinnen samengesteld, maar reeds van de aanvang af zijn het gezin en de horde met elkaar in tegenspraak, zij ontwikkelen zich in omgekeerde verhouding.’[8]

Zoals uit het hierboven gezegde reeds blijkt, weten wij over de gezins- en andere samenlevende groepen van de mensapen zo goed als niets met zekerheid; de gegevens zijn rechtstreeks met elkaar in strijd. Dat is ook niet te verwonderen. Hoe tegenstrijdig zijn reeds de berichten, die wij over wilde mensenstammen hebben en hoezeer vereisen zij kritisch onderzoek en schifting; apensamenlevingen zijn echter nog veel moeilijker waar te nemen dan mensenmaatschappijen. Wij moeten dus voorlopig iedere conclusie uit zulke absoluut onbetrouwbare berichten afwijzen.

Daarentegen biedt ons de aangehaalde zin van Espinas een beter aanknopingspunt. Horde en gezin vullen elkaar bij de hogere dieren niet aan, maar zijn tegenstellingen. Espinas zet heel aardig uiteen hoe de jaloezie van het mannetje in de bronsttijd iedere samenlevende horde ondermijnt of tijdelijk uiteen doet vallen. ‘Waar het gezin nauw aaneengesloten is, vormen zich slechts in zelden voorkomende gevallen horden. Waar daarentegen vrije geslachtelijke omgang of polygamie bestaat, ontstaat de horde bijna vanzelf... Opdat een horde zal kunnen ontstaan moeten de gezinsbanden losser zijn en het individu weer vrij zijn geworden. Daarom vinden wij bij de vogels zo zelden georganiseerde horden... Bij de zoogdieren daarentegen vinden wij enigszins georganiseerde samenlevingen, juist omdat hier het individu niet in het gezin opgaat. Het gemeenschapsgevoel van de horde kan dus bij zijn ontstaan geen grotere vijand hebben dan het gemeenschapsgevoel van het gezin. Laat ons niet aarzelen het uit te spreken: wanneer zich een hogere maatschappijvorm dan het gezin heeft ontwikkeld, kan dit slechts gebeurd zijn doordat hij gezinnen in zich opnam die een grondige verandering hadden ondergaan; wat niet uitsluit, dat deze gezinnen juist daardoor later de mogelijkheid vonden zich onder oneindig veel gunstiger omstandigheden opnieuw te constitueren.’ (Espinas, hoofdstuk 1, geciteerd bij Giraud-Teulon: ‘De oorsprong van het huwelijk en van het gezin’, 1884, blz. 518-520.)

Hieruit blijkt, dat de dierensamenlevingen weliswaar een zekere waarde hebben voor het trekken van conclusies over de mensenmaatschappij — maar slechts een negatieve waarde. De hogere gewervelde dieren kennen, voor zover wij weten, slechts twee gezinsvormen- veelwijverij of de vorming van een paar door een mannetje en een wijfje; in beide vormen is slechts één volwassen mannetje, slechts één echtgenoot geoorloofd. De jaloezie van het mannetje, tegelijk band en beperking van het gezin, brengt het dierengezin in tegenstelling tot de horde; de horde, de hogere vorm van samenleving, wordt nu eens onmogelijk, dan weer losser gemaakt of in de bronsttijd ontbonden; in het gunstigste geval wordt zijn verdere ontwikkeling door de jaloezie van de mannetjes tegengehouden. Dit alleen is al voldoende bewijs, dat het dierengezin en de oermaatschappij van de mensen onverenigbare dingen zijn; dat de oermensen, die zich uit het dierenbestaan opwerkten, in het geheel geen gezin kenden of hoogstens een gezin dat bij de dieren niet voorkomt, Een zo weerloos dier als de wordende mens zou zich in klein getal ook in een afzondering staande kunnen houden, waarin de hoogste maatschappelijke vorm het enkele paar is, zoals Westermarck het op grond van berichten van jagers aan de gorilla en de chimpansee toeschrijft. Maar voor de ontwikkeling uit de toestand van het dier, voor het zich voltrekken van de grootste vooruitgang die de natuur kent, was nog een ander element nodig: in plaats van de aan de enkeling ontbrekende bekwaamheid zich te verdedigen moest de verenigde kracht en de samenwerking van de horde komen. Uit verhoudingen als die, waarin de mensapen thans leven, zou de overgang tot de mensheid geheel onverklaarbaar zijn; deze apen maken veeleer de indruk van verdwaalde zijtakken, die gedoemd zijn langzaam uit te sterven en in ieder geval in neergaande lijn zijn. Dit alleen is al voldoende om iedere op de gelijkheid van hun gezinsvorm met die van de mensen gebaseerde gevolgtrekking af te wijzen. Het wederzijds dulden van de volwassen mannetjes, de afwezigheid van jaloezie was echter de eerste voorwaarde voor het ontstaan van zulke grote en duurzame groepen, alleen te midden waarvan de menswording van het dier zich kon voltrekken. En inderdaad, wat vinden wij als oudste, meest oorspronkelijke vorm van het gezin, een vorm die wij in de geschiedenis onloochenbaar kunnen aantonen en nog vandaag hier en daar bestuderen?

Het groepshuwelijk, de vorm waarin hele groepen mannen en hele groepen vrouwen elkaar wederkerig bezitten en die slechts weinig ruimte laat voor jaloezie. En verder vinden wij op een hogere trap van ontwikkeling de uitzonderingsvorm van de veelmannerij, die al helemaal korte metten maakt met elk gevoel van jaloezie en daarom bij de dieren onbekend is. Daar echter de ons bekende vormen van het groepshuwelijk door zulke eigenaardig ingewikkelde omstandigheden worden vergezeld, dat zij noodzakelijkerwijze op oudere, eenvoudigere vormen van geslachtsverkeer wijzen en daarmee uiteindelijk op een met de overgangsperiode van dier tot mens overeenkomend tijdperk van regelloze geslachtelijke omgang, brengen de verwijzingen naar de dierenhuwelijken ons juist weer op het punt, vanwaar zij ons voorgoed hadden moeten wegvoeren.

Wat wil nu eigenlijk zeggen: regelloze geslachtelijke omgang? Dat de thans of vroeger geldende beperkingen niet hebben gegolden. De beperking door jaloezie zagen wij reeds wegvallen. Als er iets vaststaat, dan is het wel dit, dat de jaloezie een betrekkelijk laat ontwikkeld gevoel is. Hetzelfde geldt voor het begrip van de bloedschande. Niet alleen waren broer en zuster oorspronkelijk man en vrouw, maar ook de geslachtelijke omgang tussen ouders en kinderen is tot vandaag bij vele volken geoorloofd. Bancroft (‘De inboorlingenrassen in de staten aan de Stille Oceaan in Noord-Amerika’, 1875, deel 1)[9] verzekert, dat dit het geval is bij de Kaviats aan de Behringstraat, bij de Kadiaks in de buurt van Alaska, bij de Tinnehs in het binnenland van Brits-Noord-Amerika; Letourneau verhaalt hetzelfde over de Chippeway-Indianen, over de Koekoes in Chili, over de Caraïben en over de Karens in Achter-Indië; om van de verhaten der oude Grieken en Romeinen over de Parthen, Perzen, Skythen, Hunnen enz. maar te zwijgen. Voordat de bloedschande uitgevonden was (en het is een uitvinding en wel van zeer hoge waarde), kon de geslachtelijke omgang tussen ouders en kinderen niet meer afkeer wekken dan die tussen andere tot verschillende generaties behorende personen en dat komt toch vandaag zelfs in de meest kleinburgerlijk deugdzame landen voor zonder veel opzien te baren; zelfs ‘oude vrijsters’ van over de zestig trouwen soms als zij rijk genoeg zijn met mannen van om en nabij de dertig. Nemen wij echter van de vroegste gezinsvormen die wij kennen de daarmee verbonden begrippen van bloedschande weg — begrippen die van de onze volkomen verschillen en vaak lijnrecht met ze in tegenspraak zijn — dan komen wij tot een vorm van geslachtelijke omgang, die men alleen regelloos kan noemen. Regelloos voor zover de later door de zede vastgelegde beperkingen nog niet bestonden. Dat betekent echter niet noodzakelijk een bonte chaos in de dagelijkse praktijk. Het voor enige tijd samenleven van enkele paren is geenszins uitgesloten en heeft thans zelfs in het groepshuwelijk de overhand. En wanneer de nieuwste loochenaar van zulk een oertoestand, Westermarck, iedere toestand huwelijk noemt, waarbij de beide geslachten tot de geboorte van de nakomeling als paar bijeen blijven, moet men zeggen dat dit soort van huwelijk in de toestand van regelloze geslachtelijke omgang zeer goed kon voorkomen zonder in tegenspraak te zijn met de regelloosheid, d.w.z. met de afwezigheid van de door de zeden gestelde beperkingen van de geslachtelijke omgang. Westermarck gaat weliswaar van de opvatting uit dat ‘regelloosheid de onderdrukking van de individuele neigingen insluit’, zodat ‘de prostitutie haar zuiverste vorm is’.[10] Het schijnt mij eerder toe, dat ieder begrip voor de oertoestanden onmogelijk blijft, zolang men ze door een bordeel-bril bekijkt. Wij komen bij het groepshuwelijk op dit punt terug.

Volgens Morgan ontwikkelde zich uit deze oertoestand van regelloze omgang waarschijnlijk zeer vroeg:

1. De bloedverwantschapsfamilie

De eerste trap van het gezin. Hier zijn de huwelijksgroepen naar generaties gescheiden. Alle grootvaders en grootmoeders zijn binnen de grenzen van de familie allen onder elkaar man en vrouw, evenals hun kinderen, dus de vaders en moeders, zoals ook hun kinderen weer een derde groep van gemeenschappelijke echtgenoten zullen vormen, en de kinderen van dezen, de achterkleinkinderen dus van de eersten, een vierde groep. In deze familievorm zijn dus slechts voorouders en nakomelingen, ouders en kinderen ten opzichte van elkaar uitgesloten van de rechten en de plichten (zoals wij zouden zeggen) van de echt. Broers en zusters, neven en nichten in de eerste, tweede en verdere graad zijn allen broers en zusters onder elkaar en juist daarom elkaars man en vrouw. De relatie van broer en zuster sluit op deze trap vanzelf de wederkerige geslachtelijke omgang in.[10a] De typische vorm van zulk een familie zou beman uit de nakomelingen van een paar, waarbij weer de nakomelingen van iedere graad afzonderlijk onder elkaar broers en zusters en juist daarom elkaars man en vrouw zijn.

De bloedverwantschapsfamilie is uitgestorven. Zelfs de meest onontwikkelde volken, waarvan de geschiedenis verhaalt, leveren van haar geen voorbeeld dat bewezen kan worden. Het Hawaïaanse, in geheel Polynesië thans nog geldende stelsel van verwantschap, dat graden van bloedverwantschap uitdrukt zoals zij slechts onder deze familievorm kunnen ontstaan, dwingt ons echter tot de opvatting dat ze moet hebben bestaan, daartoe dwingt ons ook de hele verdere ontwikkeling van het gezin die deze vorm als een noodzakelijke voorafgaande trap vooronderstelt.

2. De poenaloeafamilie

Bestond de eerste vooruitgang van de organisatie er in, de geslachtelijke omgang tussen de ouders en kinderen uit te sluiten, de tweede was het uitsluiten daarvan tussen broer en zuster. Deze vooruitgang was tengevolge van het geringe verschil in leeftijd van de betrokken personen oneindig veel belangrijker, maar ook moeilijker dan de eerste. Hij kwam geleidelijk tot stand, waarschijnlijk door eerst de geslachtelijke omgang tussen vleselijke broers en zusters (d.w.z. van moederskant) uit te sluiten, om te beginnen in enkele gevallen en langzamerhand als regel (in Hawaï kwamen nog in deze eeuw uitzonderingen voor) en tot slot door het huwelijksverbod zelfs tussen verwanten in de zijlinie, d.w.z. tussen verwanten die wij kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen van broers en zusters noemen. Dit vormt volgens Morgan ‘een voortreffelijke illustratie van de wijze waarop het beginsel van de natuurlijke teeltkeuze werkt’.[14]

Het spreekt vanzelf, dat stammen, bij welke de inteelt door deze vooruitgang werd beperkt, zich sneller en voller moesten ontwikkelen dan de stammen waar het huwelijk tussen broer en zuster een gewoon verschijnsel en regel bleef. En hoe geweldig de uitwerking van deze vooruitgang zich deed gelden, bewijst de daaruit rechtstreeks ontstane en het doel ver voorbij schietende instelling van de gens, die de grondslag vormt van de maatschappelijke orde van de meeste, zo niet van alle barbarenvolken op aarde en van waaruit wij in Griekentand en Rome rechtstreeks naar het tijdperk van de beschaving overgaan.

Iedere oerfamilie moest zich op zijn hoogst na een paar generaties splitsen. De oorspronkelijke communistische, gemeenschappelijke huishouding, die tot ver op de middentrap der barbaarsheid zonder uitzondering heerst, was gebonden aan een bepaalde, naargelang de omstandigheden wisselende, maximumomvang van de familiegemeenschap, die echter overal vrijwel gelijk was. Zodra de voorstelling van de onbetamelijkheid van geslachtelijke omgang tussen kinderen van een zelfde moeder opkwam, moest die wel invloed uitoefenen op zulke splitsingen van oude en op de vorming van nieuwe huisgemeenschappen (die intussen niet noodzakelijk met de familiegroep samenleven). Een of meer groepen zusters werden de kern van de ene, hun vleselijke broers de kern van de andere. Zo of op dergelijke wijze ontstond uit de bloedverwantschapsfamilie de vorm, die door Morgan poenaloea-familie genoemd wordt. Volgens de zeden op Hawaï waren een aantal zusters, vleselijke of meer verwijderde (d.w.z. nichten in de eerste, tweede of verdere graad), de gemeenschappelijke vrouwen van hun gemeenschappelijke mannen, waarvan echter hun broers waren uitgesloten; deze mannen noemden elkaar nu niet meer broer, wat zij ook niet meer behoefden te zijn, maar poenaloea, d.w.z. intieme kameraad, als het ware compagnon. Op dezelfde wijze had een aantal vleselijke of verder verwijderde broers een aantal vrouwen, niet hun zusters, in gemeenschappelijke echt en die vrouwen noemden elkaar poenaloea. Dit is de klassieke vorm van een familieformatie, die later een reeks variaties toelieten waarvan de voornaamste karaktertrek was: wederzijdse gemeenschap van mannen en vrouwen binnen een bepaalde familiekring, waarvan echter de broers van de vrouwen, eerst de vleselijke, later ook de verder verwijderde, en omgekeerd dos ook de zusters van de mannen waren uitgesloten.

Deze familievorm nu verschaft ons met de grootste nauwkeurigheid de graden van verwantschap, zoals het Amerikaanse stelsel die uitdrukt. De kinderen van de zusters van mijn moeder zijn nog steeds haar kinderen, evenals de kinderen van de broers van mijn vader ook diens kinderen zijn en zij allen zijn mijn broers en zusters; maar de kinderen van de broers van mijn moeder zijn nu haar neven en nichten, de kinderen van de zusters van mijn vader zijn diens neven en nichten en zij allen zijn mijn neven en nichten. Want terwijl de mannen van de zusters van mijn moeder nog steeds haar mannen zijn en evenzo de vrouwen van de broers van mijn vader ook nog zijn vrouwen — rechtens, zij het ook niet altijd in werkelijkheid — heeft het maatschappelijk uitbannen van de geslachtelijke omgang tussen broers en zusters de kinderen van broers en zusters, die tot dusver zonder onderscheid als broers en zusters werden behandeld, in twee klassen verdeeld: de enen blijven evenals vroeger (meer verwijderde) broers en zusters van elkaar, de anderen, de kinderen van de broer enerzijds, van de zuster anderzijds, kunnen niet langer broers en zusters zijn, zij kunnen geen gemeenschappelijke ouders meer hebben, noch vader, noch moeder, noch beiden en daarom wordt hier voor het eerst de klasse van oom- en tantezeggers, van neven en nichten noodzakelijk, die onder de vroegere gezinsverhoudingen onzinnig zou zijn geweest. Het Amerikaanse verwantschapsstelsel, dat bij iedere gezinsvorm, die op de een of andere soort van enkelvoudig huwelijk berust, volkomen ongerijmd schijnt, wordt door de poenaloeafamilie tot in de kleinste onderdelen rationeel verklaard en op natuurlijke wijze gemotiveerd. Overal waar dit verwantschapsstelsel verbreid is geweest, moet tenminste ook de poenaloeafamilie of een daarmee verwante vorm hebben bestaan.

Deze familievorm, waarvan op Hawaï het werkelijke bestaan werd bewezen, zou ons waarschijnlijk uit geheel Polynesië zijn overgeleverd, indien vrome missionarissen, zoals wijlen de Spaanse monniken in Amerika, in zulke onchristelijke betrekkingen iets meer hadden vermogen te zien dan eenvoudig een ‘gruwel’.[15b] Wanneer Caesar ons van de Britten, die zich toen op de middentrap van de barbaarsheid bevonden, verhaalt: ‘Zij hebben hun vrouwen met zijn tienen of twaalven gemeenschappelijk en wet meest broers met broers en ouders met kinderen’[16] — dan is dat het best te verklaren als groepshuwelijk. Moeders uit het tijdperk der barbaarsheid hebben geen tien a twaalf zoons, oud genoeg om gemeenschappelijke vrouwen te kunnen houden, maar het Amerikaanse verwantschapsstelsel, dat overeenkomt met de poenaloeafamilie, levert vele broers, omdat alle nabije en verre neven van een man zijn broers zijn. Het ‘ouders met kinderen’ mag een verkeerde opvatting van Caesar zijn; dat vader en zoon of moeder en dochter in dezelfde huwelijksgroep zouden zijn is intussen bij dit stelsel niet volstrekt uitgesloten, wel echter vader en dochter of moeder en zoon. Op dezelfde wijze levert deze of een soortgelijke vorm van het groepshuwelijk de eenvoudigste verklaring voor de berichten van Herodotus en van andere oude schrijvers over vrouwengemeenschappen bij wilde en barbaarse volken. Dat moet ook worden gezegd van hetgeen Watson en Kaye (‘Het volk van Indië’)[17] van de Tikars in Audh (ten noorden van de Ganges) vertellen: ‘Zij leven samen’ (d.w.z. geslachtelijk) ‘bijna zonder onderscheid in grote gemeenschappen, en wanneer twee van hen voor getrouwd doorgaan, dan bestaat de band toch slechts in naam.’

Rechtstreeks uit de poenaloeafamilie schijnt in verreweg de meeste gevallen de instelling van de gens te zijn voortgekomen. Weliswaar biedt ook het Australische klassenstelsel[18] daarvoor een uitgangspunt; de Australiërs hebben gentes, echter nog geen poenaloeafamilie, maar een grovere vorm van het groepshuwelijk.

Bij alle vormen van de groepsfamilie is het onzeker wie de vader van een kind is, maar wel is zeker wie de moeder is. Hoewel zij alle kinderen van de gehele familie haar kinderen noemt en moederplichten tegenover hen heeft, onderscheidt zij toch haar vleselijke kinderen van de anderen. Het is dus duidelijk, dat voor zover het groepshuwelijk bestaat, afstamming alleen van moederszijde aan te tonen is en dus alleen de vrouwelijke lijn wordt erkend. Dit is inderdaad bij alle wilde en op de laagste trap van de barbaarsheid staande volken het geval — en dit het eerst ontdekt te hebben is de tweede grote verdienste van Bachofen. Hij duidt dit uitsluitend erkennen van de afstamming van moederszijde en het daaruit mettertijd voortvloeiende erfrechtstelsel aan met de naam moederrecht; kortheidshalve houd ik deze naam aan, die echter ongelukkig is, want op deze ontwikkelingstrap van de maatschappij is er van recht in de juridische zin van het woord nog geen sprake.

Nemen wij nu uit de poenaloeafamilie een van de twee typerende groepen, namelijk die van een reeks van vleselijke en meet verwijderde (d.w.z. de in de eerste, tweede of verdere graad van vleselijke zusters afstammende) zusters met hun kinderen en hun vleselijke of meet verwijderde broers van moederszijde (die volgens onze veronderstelling niet hun mannen zijn), dan hebben wij precies de kring van personen, die later als leden van een gens in haar oorspronkelijke vorm verschijnen. Zij hebben allen een gemeenschappelijke stammoeder, van wie de vrouwelijke nakomelingen, krachtens de afstamming, in elke generatie zusters zijn. De mannen van deze zusters kunnen echter niet meer hun broers zijn, dus niet van deze stammoeder afstammen, ze behoren dan ook niet tot de bloedverwantschapsgroep, de latere gens; hun kinderen behoren echter wel tot deze groep, omdat de afstamming van moederszijde als de enig zekere alleen beslissend is. Zodra het uitbannen van de geslachtelijke omgang tussen alle broers en zusters, ook tussen de verst verwijderde verwanten in de zijlijn van moederszijde, zich doorzet, is de hierboven beschreven groep een gens geworden, d.w.z. heeft zij zich geconstitueerd als een vaste kring van bloedverwanten in de vrouwelijke lijn, die onder elkaar niet mogen trouwen; een gens die zich van nu af meet en meet door andere gezamenlijke instellingen van sociale en religieuze aard consolideert en zich van de andere gentes van dezelfde stam onderscheidt. Daarover later uitvoeriger. Als wij echter vinden, dat de gens zich niet alleen noodzakelijkerwijs maar zelfs vanzelfsprekend uit de poenaloeafamilie ontwikkelt, dan ligt het voor de hand het vroegere bestaan van deze familievorm als bijna zeker aan te nemen voor alle volken, waarvan men kan aantonen dat ze gens-instellingen hebben gekend, d.w.z. zo ongeveer voor alle barbaren en cultuurvolkeren.

Toen Morgan zijn boek schreef was onze kennis van het groepshuwelijk nog zeer beperkt. Er was iets bekend over de groepshuwelijken van de in klassen georganiseerde Australiërs en bovendien had Morgan reeds in 1871 de berichten over de Hawaïaanse poenaloeafamilie, die hij had ontvangen, gepubliceerd.[19] De poenaloeafamilie leverde enerzijds de volledige verklaring voor het verwantschapsstelsel, dat onder de Amerikaanse Indianen in zwang was en dat voor Morgan het uitgangspunt van al zijn onderzoekingen was geweest, anderzijds vormde zij het gerede uitgangspunt voor de afleiding van de moederrechtelijke gens; ze vertegenwoordigde tenslotte een veel hogere trap van ontwikkeling dan de Australische klassen. Het valt dus te begrijpen, dat Morgan haar opvatte als de trap van ontwikkeling, die noodzakelijk aan het paringshuwelijk vooraf moet gaan, en dat hij haar een algemene verbreiding in vroegere tijd toeschreef. Wij hebben sindsdien een reeks andere vormen van het groepshuwelijk leren kennen en weten nu, dat Morgan hier te ver ging. Maar hij had toch het geluk bij zijn poenaloeafamilie op de hoogste, de klassieke vorm van het groepshuwelijk te stoten, de vorm waaruit de overgang naar een hogere vorm zich het eenvoudigst laat verklaren.

De belangrijkste verrijking van onze kennis van het groepshuwelijk danken wij aan de Engelse missionaris Lorimer Fison, die deze familievorm jarenlang bestudeerde op haar klassieke bodem, Australië. De laagste trap van ontwikkeling vond hij bij de Australische negers bij de Mount Gambier in Zuid-Australië. Hier is de hele stam in twee grote klassen verdeeld, Kroki en Koemite. De geslachtelijke omgang binnen elk van deze klassen is ten strengste verboden; daarentegen is iedere man van de ene klasse van nature de echtgenoot van iedere vrouw van de andere klasse en deze is van nature zijn echtgenote. Niet de individuen, maar de hele groepen zijn met elkaar gehuwd, klasse met klasse. En men merke op, dat hier nergens een uitzondering is gemaakt wegens verschil in leeftijd of bijzondere bloedverwantschap, behalve voor zover dit volgt uit de splitsing in twee exogame klassen. Een Kroki heeft iedere Koemitevrouw tot rechtmatige echtgenote; daar echter zijn eigen dochter, als dochter van een Koemitevrouw, volgens het moederrecht eveneens Koemite is, is zij daardoor van nature de echtgenote van iedere Kroki, dus ook van haar vader. De organisatie der klassen, zoals wij die kennen, is daar althans geen beletsel voor. Deze organisatie is dus of ontstaan in een tijd, toen men ondanks de onbewuste drang om de inteelt te beperken, in de geslachtelijke omgang tussen ouders en kinderen nog niet iets bijzonder afschuwelijks zag — en dan zou het stelsel der klasse rechtstreeks uit een toestand van onbeperkte geslachtelijke omgang ontstaan zijn. Of wel de omgang tussen ouders en kinderen was al door de zeden verboden toen de klassen ontstonden en dan wijst de huidige toestand op de bloedverwantschapsfamilie en is hij de eerste stap om zich daarvan los te maken. Het laatste is het meest waarschijnlijke. Voorbeelden van echtelijke omgang tussen ouders en kinderen worden, voor zover ik weet, uit Australië niet vermeld en ook de latere vorm van exogamie, de volgens moederrecht georganiseerde gens, vooronderstelt gewoonlijk het verbod van deze omgang stilzwijgend als iets dat bij haar instelling reeds bestond.

Het stelsel van de twee klassen wordt, behalve bij Mount Gambier in Zuid-Australië, eveneens bij de rivier de Darling verder oostelijk en in Queensland in het noordoosten aangetroffen en is dus ver verbreid. Het sluit alleen de huwelijken tussen broers en zusters, tussen broederskinderen en tussen zusterskinderen van moederszijde uit, want die behoren tot dezelfde klasse; kinderen van zuster en broer kunnen daarentegen trouwen. Een verdere stap tot verhindering van de inteelt vinden wij bij de Kanijiaroi aan de Darling in Nieuw-Zuid-Wales, waar de beide oorspronkelijke klassen in vieren zijn gesplitst en ieder van deze vier eveneens met een bepaalde andere in haar geheel is gehuwd. De eerste twee klassen zijn van nature echtgenoten van elkaar; naargelang de moeder tot de eerste of de tweede klasse behoorde, behoren de kinderen tot de derde of de vierde; de kinderen van deze beide, eveneens met elkaar gehuwde klassen behoren weer tot de eerste en tweede. Zodat steeds de ene generatie tot de eerste en tweede, een volgende tot de derde en vierde, de daaropvolgende weer tot de eerste en tweede klasse behoort. Volgens deze indeling kunnen kinderen van broers en zusters (van moederszijde) niet man en vrouw zijn, maar wel de kleinkinderen van broers en zusters. Deze eigenaardig gecompliceerde regeling wordt nog ingewikkelder door het — in ieder geval later gebeurde — erop enten van moederrechtelijke gentes; maar hierop kunnen wij niet ingaan. Men ziet hier, dat de drang tot verhindering van de inteelt zich telkens en telkens weer doet gelden, maar volkomen primitief tastend, zonder duidelijk bewustzijn van het doel.

Het groepshuwelijk, dat hier in Australië nog klassenhuwelijk, massale huwelijkstoestand van een gehele, vaak over het totale oppervlak van het wasteland verstrooide klasse van mannen met een evenzeer verspreide klasse van vrouwen is — dit groepshuwelijk blijkt van dichtbij gezien niet helemaal zo afschuwwekkend te zijn als de aan bordeeltoestanden gewende fantasie van de filister zich dat voorstelt. Het heeft integendeel vele jaren geduurd, voordat men het bestaan er van ook maar heeft vermoed en ook nog zeer onlangs werd dit weer bestreden. Voor de oppervlakkige waarnemer schijnt het een los enkelvoudig huwelijk te zijn met hier en daar veelwijverij en van tijd tot tijd ontrouw. Men meet er al jaren aan besteden, zoals Fison en Howitt, om in deze huwelijkstoestanden, die in de praktijk de gewone Europeaan eerder aangenaam voorkomen, de regelende wet te ontdekken, de wet, volgens welke de vreemde Australische neger, duizenden kilometers van zijn eigen streek verwijderd, onder mensen, wier taal hij niet begrijpt, toch niet zelden van kamp tot kamp, van stam tot stam vrouwen vindt, die zonder tegenstand of kwade gedachten de zijne worden, en volgens welke iemand die meer vrouwen heeft, de gast er een voor de nacht afstaat. Daar, waar de Europeaan onzedelijkheid en bandeloosheid ziet, heerst in werkelijkheid een strenge wet. De vrouwen behoren tot de huwelijksklasse van de vreemdeling en zijn daarom van nature zijn echtgenoten; dezelfde zedewet, die beiden op elkaar aangewezen doet zijn, verbiedt op straffe van vogelvrijverklaring iedere omgang buiten de tot elkaar behorende huwelijksklassen. Zelfs daar waar de vrouwen geroofd worden, zoals dat vaak en in vele streken regel is, wordt de klassenindeling streng in acht genomen.

Bij de vrouwenroof vertoont zich hier overigens al een spoor van overgang tot het enkelvoudige huwelijk, tenminste in de vorm van het paringshuwelijk: wanneer de jonge man met hulp van zijn vrienden hot meisje geroofd of ontvoerd heeft, hebben allen beurt om beurt gemeenschap met haar, daarna echter geldt zij voor de vrouw van de jonge man die de roof op touw heeft gezet. En loopt omgekeerd de geroofde vrouw van de man weg en wordt zij door een andere man genomen, dan wordt zij diens vrouw en de eerste heeft zijn voorrecht verloren. Naast en binnen het in het algemeen voortbestaande groepshuwelijk vormen zich dus uitzonderlijke verhoudingen, paarvormingen voor langere of kortere tijd, daarnaast veelwijverij, zodat het groepshuwelijk ook hier bezig is te verdwijnen en men zich nog slechts afvraagt, wat onder de Europese invloed het eerst van het toneel zal verdwijnen: het groepshuwelijk of de Australische negerbevolking die dit huwelijk bedrijft.

Het huwelijk van hele klassen, zoals dat in Australië heerst, is in ieder geval een zeer laagstaande en oorspronkelijke vorm van hot groepshuwelijk, terwijl de poenaloeafamilie, voor zover wij weten, de hoogste trap van ontwikkeling daarvan is. Hot eerste schijnt de vorm te zijn, die beantwoordt aan de maatschappelijke toestand van rondzwervende wilden, de tweede veronderstelt reeds betrekkelijk vaste nederzettingen van communistische gemeenschappen en voert regelrecht naar de daarop volgende hogere trap van ontwikkeling. Tussen deze beide zullen wij zeker nog menige tussentrap vinden; hier ligt een gebied van onderzoek, dat tot nu toe slechts ontsloten, maar nog nauwelijks betreden is.

3. De paringsfamilie

Een zekere paring, voor kortere of langere tijd, had reeds plaats in de tijd van het groepshuwelijk of nog vroeger; de man had een hoofdvrouw (van lievelingsvrouw kan men nog nauwelijks spreken) onder de vele vrouwen en hij was onder de andere echtgenoten voor haar de voornaamste. Deze omstandigheid heeft niet weinig bijgedragen tot de verwarring bij de missionarissen, die in het groepshuwelijk nu eens regelloos gemeenschappelijk bezit van vrouwen, dan weer willekeurige echtbreuk zien. Zulk een tot gewoonte geworden paarvorming moest echter wel meer en meer duurzaam worden, naargelang de gens zich ontwikkelde en de klassen van ‘broers’ en ‘zusters’ talrijker werden, waartussen het huwelijk nu onmogelijk was. De stoot tot verhindering van het huwelijk tussen bloedverwanten, die de gens gegeven had, werkte nog verder door. Zo vinden wij, dat bij de Irokezen en bij de meeste andere Indianen, die op de laagste trap van de barbaarsheid staan, het huwelijk tussen alle verwanten, die in hun stelsel voorkomen en dat zijn enige honderden soorten, verboden is. Bij dit steeds ingewikkelder worden van de verbodsbepalingen voor het huwelijk werden groepshuwelijken meer en meer onmogelijk; zij werden door de paringsfamilie verdrongen. Op deze trap leeft één man met één vrouw samen, echter zo, dat veelwijverij en zo nu en dan ontrouw het recht van de mannen blijven, hoewel de eerste om economische redenen zelden voorkomt; terwijl er van de vrouwen voor de duur van het samenleven meestal absolute trouw verlangd wordt en echtbreuk harerzijds wreed wordt bestraft. De huwelijksband is echter van weerszijden gemakkelijk te verbreken en de kinderen behoren evenals vroeger alleen aan de moeder.

Ook in deze steeds verder gedreven uitsluiting van bloedverwanten van het huwelijk werkt de natuurlijke teeltkeuze door. Morgan drukt dit als volgt uit. ‘De huwelijken tussen gentes, die niet in den bloede verwant waren, brachten een zowel lichamelijk als geestelijk krachtiger ras voort; twee zich ontwikkelende stammen vermengden zich en de nieuwe schedels en hersenen vergrootten zich op natuurlijke wijze, totdat zij de begaafdheden van beide omvatten.’[20] Stammen met gensinstellingen moesten dus de overhand krijgen over de achtergebleven stammen of hen door hun voorbeeld meeslepen.

De ontwikkeling van de familie in de oergeschiedenis bestaat derhalve in een voortdurende vernauwing van de kring, die oorspronkelijk de gehele stam omvatte, waarbinnen echtelijke gemeenschap tussen de beide geslachten heerst. Door aanhoudende uitsluiting eerst van nauwe, daarna steeds verder verwijderde bloedverwanten en tenslotte zelfs van slechts aangehuwde verwanten, wordt eindelijk iedere soort van groepshuwelijk praktisch onmogelijk en blijft tenslotte het enkele, voorlopig nog los verbonden paar over, het molecule, met welks splitsing het huwelijk zelf ophoudt. Hieruit blijkt al hoe weinig de individuele geslachtsliefde in de tegenwoordige betekenis van het woord met het ontstaan van het enkelvoudige huwelijk te maken had. Dit wordt door de praktijk van alle volken die op deze trap staan nog verder bewezen. Terwijl bij de vroegere familievormen de mannen nooit om vrouwen verlegen behoefden te zijn, integendeel er eerder meer dan genoeg hadden, werden vrouwen nu zeldzaam en gezocht. Sinds het paringshuwelijk begint derhalve de roof en de koop van vrouwen — sterk verbreide symptomen, maar meer ook niet, van een ingetreden veel dieper liggende verandering; deze symptomen, slechts methoden om zich vrouwen te verschaffen, werden intussen door de fantasie van de pedante Schot McLennan als ‘roofhuwelijk’ en ‘koophuwelijk’ tot bijzondere familieklassen verheven. Overigens is ook bij de Amerikaanse Indianen en elders (op gelijke trap) het sluiten van het huwelijk niet de zaak van de betrokken personen, die vaak niet eens worden gevraagd, maar van hun moeders. Op deze wijze worden dikwijls twee mensen, die elkaar in het geheel niet kennen, met elkaar verloofd en eerst van de gesloten overeenkomst in kennis gesteld, wanneer de tijd van het huwelijk nadert. Voor de bruiloft geeft de bruidegom aan de gensverwanten van de bruid (dus aan haar verwanten van moederszijde, niet aan de vader en zijn verwanten) geschenken, die als koopsom voor het afgestane meisje gelden. Het huwelijk blijft ontbindbaar op wens van elk der beide echtgenoten; er heeft zich echter bij vele stammen, bv. bij de Irokezen, langzamerhand een openbare mening gevormd die tegen zulke scheidingen gekant is; bij onenigheden treden de gensverwanten van beide partijen bemiddelend op en pas wanneer dit geen resultaat oplevert heeft de scheiding plaats, waarbij de kinderen bij de vrouw blijven en waarna het ieder der beide partijen vrijstaat opnieuw te huwen.

De paringsfamilie, zelf te zwak en te onbestendig om een eigen huishouding tot een behoefte of ook maar wenselijk te maken, ontbindt geenszins de uit vroegere tijd overgeleverde communistische huishouding. Een communistische huishouding betekent echter heerschappij van de vrouwen in huis, zoals ook de uitsluitende erkenning van de vleselijke moeder, bij de bestaande onmogelijkheid de vleselijke vader met zekerheid te kennen, de hoge achting voor de vrouwen, d.w.z. voor de moeders betekent. Het is een van de meest absurder uit de 18de-eeuwse Verlichting overgeleverde voorstellingen, dat de vrouw in het begin van de maatschappij de slavin van de man zou zijn geweest. De vrouw heeft bij alle wilden en bij alle, op de laagste en op de middentrap en ten dele op de hoogste trap staande barbaren niet alleen een vrije, maar ook een hoog geachte positie. Wat zij nog in het paringshuwelijk is, kan men van Arthur Wright, die jarenlang missionaris onder de Seneka-Irokezen is geweest, vernemen:

‘Wat hun families betreft, in de tijd toen zij nog de oude range huizen’ (communistische huishoudingen van verschillende gezinnen) ‘bewoonden ... had daar steeds één clan’ (een gens) ‘de overhand, zodat de vrouwen hun mannen uit de andere clans’ (gentes) ‘namen ... Gewoonlijk was het vrouwelijke deel meester in huis; de voorraden waren gemeenschappelijk; wee echter de ongelukkige echtgenoot of minnaar, die te lui of te onhandig was om zijn aandeel in de gemeenschappelijke voorraad in te brengen. Onverschillig hoeveel kinderen of hoeveel persoonlijk bezit hij in huis had, ieder ogenblik kon hij het bevel verwachten zijn boeltje te pakken en het veld te ruimen. En het was hem niet geraden zich er tegen te verzetten; het werd hem in huis te heet gemaakt, er bleef hem niets anders over dan naar zijn eigen clan’ (gens) ‘terug te keren of wel, wat meestal het geval was, een nieuw huwelijk in een andere clan te zoeken. De vrouwen waren de grote macht in de clans’ (gentes) ‘en ook overal elders. Deed de gelegenheid zich daartoe voor, dan ontzagen zij zich niet een opperhoofd af te zetten en hem tot gewoon krijger te degraderen.[21]

De communistische huishouding, waarin de meeste of alle vrouwen tot dezelfde gens behoren, de mannen echter over verschillende gentes zijn verdeeld, is de feitelijke grondslag voor de in de oertijd algemeen verbreide heerschappij van de vrouwen; het is de derde verdienste van Bachofen, dat hij ook dit heeft ontdekt. Hier zij nog aan toegevoegd, dat de berichten van reizigers en missionarissen over het belasten van de vrouwen met overmatige arbeid bij wilden en barbaren geenszins met het hierboven gezegde in strijd zijn. De arbeidsdeling tussen de beide geslachten berust op heel andere oorzaken dan de positie van de vrouw in de maatschappij. Volken, bij wie de vrouwen veel meer moeten werken dan hun naar onze opvatting toekomt, hebben voor de vrouwen vaak veel meer werkelijke achting dan onze Europeanen. De dame uit het tijdperk van de beschaving, omgeven met schijnhulde en ontwend aan alle werkelijke arbeid, heeft een oneindig veel lagere maatschappelijke positie dan de hard werkende vrouw uit de barbaarsheid, die in haar volk voor een werkelijke dame (lady, frowa, vrouw = meesteres) gold en dat ook volgens haar karakter was. Of het paringshuwelijk in Amerika heden ten dage het groepshuwelijk geheel heeft verdrongen, moeten andere onderzoekingen bij de nog op de hoogste trap van de wildheid staande noord-westelijke en voorat bij de Zuidamerikaanse volken uitmaken. Van deze laatsten worden zoveel verschillende voorbeelden van geslachtelijke ongebondenheid aangehaald, dat een volkomen overwinning op het oude groepshuwelijk hier nauwelijks kan worden aangenomen. In ieder geval zijn nog niet alle sporen er van verdwenen. Bij minstens veertig Noordamerikaanse stammen heeft de man, die een oudste zuster trouwt, het recht al haar zusters eveneens tot vrouw te nemen, zodra zij de vereiste leeftijd bereiken: een overblijfsel van het feit, dat een hele reeks van zusters hun mannen gemeenschappelijk hadden. En van de bewoners van het schiereiland Californië (hoogste trap der wildheid) vertelt Bancroft, dat zij zekere feesten hebben, waar verscheidene ‘stammen’ bijeenkomen met als doel de onbeperkte geslachtelijke omgang.[22]

Dit zijn blijkbaar gentes, die in deze feesten een vage herinnering bewaren aan de tijd, toen de vrouwen van de ene gens alle mannen van de andere gens tot gemeenschappelijke echtgenoten hadden en omgekeerd. Dezelfde gewoonte bestaat nog in Australië. Bij sommige volken komt het voor, dat de oudere mannen, de opperhoofden en tovenaars-priesters de vrouwengemeenschap voor zich uitbuiten en de meeste vrouwen voor zich alleen houden; maar daarvoor moeten zij bij sommige feesten en grote volksbijeenkomsten de oude gemeenschap weer van kracht laten worden en toelaten, dat hun vrouwen zich met de jonge mannen vermaken. Een gehele reeks van voorbeelden van zulke periodieke saturnaliën, waarbij de oude vrije geslachtelijke omgang weer voor korte tijd van kracht wordt, geeft Westermarck op blz. 28 en 29: bij de Ho’s, de Santals, de Pandsja’s en Kotars in Indië, bij enige Afrikaanse volken enz. Merkwaardigerwijze maakt Westermarck hieruit de gevolgtrekking, dat dit overblijfselen zouden zijn niet van het door hem geloochende groepshuwelijk, maar van de bronsttijd, die de oermens met de andere dieren gemeen zou hebben gehad.

Wij komen hier tot de vierde grote ontdekking van Bachofen, de ontdekking van de wijd verbreide overgangsvorm van het groepshuwelijk naar de paarvorming. Wat Bachofen als een boete voor het overtreden van de oude geboden der goden voorstelt: de boete, waarmee de vrouw het recht op kuisheid koopt, is in werkelijkheid slechts een mystieke uitdrukking voor de boete, waarmee de vrouw zich uit de oude mannengemeenschap loskoopt en het recht verwerft zich slechts aan één man te geven. Deze boete bestaat uit een beperkte prijsgave: de Babylonische vrouwen moesten zich eenmaal per jaar in de temper van Mylitta prijsgeven; andere Vooraziatische volken zonden hun meisjes jarenlang naar de tempel van Anaitis, waar zij met gunstelingen naar eigen keuze de vrije liefde moesten beoefenen, alleen zij mochten trouwen; dergelijke in een religieus kleed gehulde gewoonten hebben bijna alle Aziatische volken tussen de Middellandse Zee en de Ganges gemeen. Het zoenoffer voor het loskopen wordt in de loop van de tijd steeds lichter, zoals reeds Bachofen opmerkt: ‘De jaarlijks herhaalde offerande maakt plaats voor het zich eenmaal geven: na het hetaerisme van de matrones volgt dat van de meisjes, op de uitoefening daarvan gedurende het huwelijk die vóór het huwelijk, op de overgave zonder onderscheid aan allen de overgave aan bepaalde personen.’ (‘Moederrecht’, blz. XIX.)

Bij andere volken ontbreekt de religieuze omkleding; bij sommigen — bij de Thraciërs, de Kelten enz. in de oudheid, bij vele oerbewoners van Indië, bij Maleise volken, bij de bewoners van de Zuidzee-eilanden en vele Amerikaanse Indianen vandaag nog — genieten de meisjes tot hun huwelijk de grootste geslachtelijke vrijheid. In het bijzonder is dit bijna overal in Zuid-Amerika het geval, wat ieder, die daar wat dieper in het binnenland is doorgedrongen, kan bevestigen. Zo verhaalt Agassiz (‘Een reis in Brazilië’, blz. 266)[23] van een rijke familie van Indiaanse afkomst; toen hij met de dochter kennis maakte, vroeg hij naar haar vader, in de mening, dat deze de echtgenoot van de moeder was, die als officier in de oorlog tegen Paraguay vocht; maar de moeder antwoordde glimlachend: “Naõ tem pai, é filha da fortuna”, zij heeft geen vader, zij is een toevalskind. ‘Op deze wijze spreken Indiaanse of halfbloedvrouwen steeds zonder schaamte of verwijt van hun buitenechtelijke kinderen; en dit is volstrekt niet ongewoon, eerder schijnt het tegendeel uitzondering te zijn. De kinderen... kennen vaak alleen hun moeder, want alle zorg en verantwoordelijkheid komt op haar neer; van hun vader weten zij niets; ook schijnt het nooit bij de vrouw op te komen, dat zij of haar kinderen de een of andere aanspraak op hem hebben.’ Wat de beschaafde mens hier merkwaardig voorkomt is naar moederrecht en in het groepshuwelijk eenvoudig regel.

Bij weer andere volken maken de vrienden en verwanten van de bruidegom of de bruiloftsgasten bij de bruiloft zelf gebruik van het oude traditionele recht op de bruid en komt de bruidegom eerst het laatste aan de beurt; zo op de Balearen en bij de Afrikaanse Augiliërs in de oudheid, bij de Bareas in Abessinië vandaag nog. Bij weer anderen vertegenwoordigt een ambtelijk persoon, het hoofd van de stam of van de gens, een kaziek, sjaman, priester, vorst of hoe hij ook heten moge, de gemeenschap en oefent bij de bruid het recht van de eerste nacht uit. Ondanks alle neoromantische pogingen om dit feit te verbloemen, bestaat dit jus primae noctis als overblijfsel van het groepshuwelijk nog heden ten dage bij de meeste inwoners van het gebied van Alaska (Bancroft, ‘Native Races’, 1, 81), bij de Tahus in Noord-Mexico (zie aldaar, blz. 584) en bij andere volken; en het heeft tenminste in de oorspronkelijk Keltische landen, waar het rechtstreeks uit het groepshuwelijk is voortgekomen, gedurende de gehele tijd der middeleeuwen bestaan, bv. in Aragon. Terwijl de boer in Castilië nooit lijfeigen was, heerste in Aragon de vernederendste lijfeigenschap tot aan de scheidsrechterlijke uitspraak van Ferdinand de Katholiek in 1486.[24] In dit stuk staat: ‘Wij besluiten en verklaren, dat de bovengenoemde heren’ (senyors, baronnen) ‘... ook de eerste nacht, wanneer de boer een vrouw neemt, niet bij haar kunnen slapen, noch ten bewijze van de heerschappij in de bruidsnacht, nadat de vrouw zich te bed heeft begeven, over dit en over de genoemde vrouw heenstappen; noch kunnen de bovengenoemde heren zich van de dochter of de zoon van de boer bedienen, met of zonder betaling, tegen hun wil’ (aangehaald uit het Catalaanse origineel bij Sugenheim, ‘Lijfeigenschap’, Petersburg 1861, blz. 35).[25]

Bachofen heeft verder zeer zeker gelijk, als hij steeds weer verklaart, dat de overgang van wat hij ‘hetaerisme’ of ‘Sumpfzeugung’ noemt tot het enkelvoudige huwelijk feitelijk door de vrouwen tot stand is gekomen. Hoe meer de traditionele geslachtsverhoudingen met de ontwikkeling van de economische levensvoorwaarden, dus met het ondermijnen van het oude communisme en met de toenemende bevolkingsdichtheid hun oorspronkelijk naïeve karakter verloren, des te vernederender en drukkender moesten zij de vrouwen toeschijnen, des te dringender moesten dezen naar het recht op kuisheid, naar het tijdelijke of duurzame huwelijk met slechts één man, als naar een verlossing verlangen. Van de mannen kon deze vooruitgang bovendien al daarom niet uitgaan, omdat het hen nooit, ook tot op de huidige dag niet is ingevallen van de genoegens van het werkelijke groepshuwelijk af te zien. Pas nadat door de vrouwen de overgang tot het paringshuwelijk tot stand was gebracht, konden de mannen de strenge monogamie invoeren — uiteraard alleen voor de vrouwen. De paringsfamilie ontstond op de grens van wildheid en barbaarsheid, meestal reeds op de hoogste trap van de wildheid, hier en daar eerst op de laagste trap van de barbaarsheid. Het is de karakteristieke familievorm voor de barbaarsheid, evenals het groepshuwelijk die voor de wildheid en de monogamie die voor de beschaving is. Om haar verder tot een hechte monogamie te ontwikkelen waren er andere oorzaken nodig dan die, welke wij tot nu toe aan het werk zagen. De groep was in de paring reeds tot op haar laatste eenheid, op haar twee-atomige molecule, één man en één vrouw, teruggebracht. De natuurlijke teeltkeuze had in de steeds verder gevoerde uitsluiting van de huwelijksgemeenschap haar werk volbracht; in deze richting bleef haar niets meer te doen. Als er dus geen nieuwe, maatschappelijke drijfkrachten in werking traden, dan was er geen reden, waarom er uit de paring een nieuwe gezinsvorm zou ontstaan. Maar deze drijfkrachten traden in werking.

Wij verlaten nu Amerika, het klassieke land van de paringsfamilie. Geen enkel teken wijst er op, dat zich daar een hogere gezinsvorm beeft ontwikkeld, dat daar ooit vóór de ontdekking en verovering ergens vaste monogamie heeft bestaan. Anders is het in de oude wereld.

Hier had het temmen van huisdieren en het fokken van kudden een vroeger ongekende bron van rijkdom ontwikkeld en geheel nieuwe maatschappelijke verhoudingen geschapen. Tot op de laagste trap van de barbaarsheid had de blijvende rijkdom bijna uitsluitend bestaan uit het huis, de kleding, grove sieraden en de werktuigen voor het verkrijgen en toebereiden van het voedsel: boot, wapens, huisraad van het eenvoudigste soort. Het voedsel moest elke dag opnieuw worden verworven. Nu, met de kudden paarden, kamelen, ezels, runderen, schapen, geiten en varkens hadden de opdringende herdersvolken — de Ariërs in het Indische Vijfstromenland en in het gebied van de Ganges, evenals in de toen nog veel waterrijkere steppen aan de Oxus en Jaxartes; de Semieten aan de Eufraat en de Tigris — een bezit verworven, dat slechts toezicht en ruwe verzorging nodig had om zich in steeds groter getale voort te planten en de meest overvloedige voeding aan melk en vlees te leveren. Alle vroegere middelen voor het verkrijgen van voedsel kwamen nu op de achtergrond; de jacht, vroeger noodzaak, werd nu weelde.

Aan wie behoorde echter deze nieuwe rijkdom? Ongetwijfeld oorspronkelijk aan de gens. Maar al vroeg moet de particuliere eigendom van de kudden zich hebben ontwikkeld. Het is moeilijk te zeggen of de schrijver van het zogenaamde eerste Boek van Mozes vader Abraham beschouwde als de eigenaar van zijn kudden krachtens zijn recht als hoofd van een familiegemeenschap of krachtens zijn hoedanigheid als feitelijk erfelijk hoofd van een gens. Zeker is slechts, dat wij hem ons niet als een eigenaar in de moderne betekenis van het woord mogen voorstellen. En verder staat het vast, dat wij aan het begin van de geschreven geschiedenis de kudden al overal in de speciale eigendom van familiehoofden vinden, evenals de kunstvoorwerpen uit de barbaarsheid, metalen gereedschap, weeldeartikelen en tenslotte het menselijke vee — de slaven.

Want nu was ook de slavernij uitgevonden. Voor de barbaar van de laagste trap was de slaaf waardeloos. Vandaar dat de Amerikaanse Indianen met de overwonnen vijanden heel anders handelden dan op een hogere trap geschiedde. De mannen werden gedood ofwel als broeders in de stam van de overwinnaars opgenomen; de vrouwen werden gehuwd of anders met hun in het leven gebleven kinderen eveneens geadopteerd. De menselijke arbeidskracht leverde op deze trap nog geen noemenswaard overschot boven haar onderhoudskosten. Met de invoering van de veeteelt, de metaalbewerking, de weverij en tenslotte de akkerbouw werd dit anders. Gelijk de vroeger zo gemakkelijk te krijgen vrouwen nu een ruilwaarde hadden gekregen en gekocht werden, geschiedde het met de arbeidskrachten, vooral sinds de kudden definitief eigendom van de familie waren geworden. De familie vermeerderde zich niet zo snel als het vee. Er waren meer mensen nodig om toezicht te houden; daartoe kon men de krijgsgevangene vijand gebruiken, die zich bovendien even goed liet voorttelen als het vee zelf.

Zodra deze rijkdommen eenmaal particulier eigendom van de families waren geworden en bovendien snel waren toegenomen, gaven zij een krachtige stoot aan de maatschappij die op het paringshuwelijk en de moederrechtelijke gens berustte. Het paringshuwelijk had een nieuw element in de familie gebracht. Naast de vleselijke moeder had het de wettig erkende vleselijke vader geplaatst, wiens erkenning waarschijnlijk bovendien op betere gronden berustte dan die van heel wat hedendaagse ‘vaders’. Volgens de toenmalige arbeidsdeling in de familie moest de man voor het voedsel en voor de daarvoor nodige arbeidsmiddelen zorgen en bezat hij deze laatste ook in eigendom; ingeval van scheiding nam hij ze mee, terwijl de vrouw haar huisraad behield. Volgens het gebruik in de toenmalige maatschappij was de man dus ook de eigenaar van de nieuwe bron van voedsel, het vee, en later van het nieuwe arbeidsmiddel, de slaven. Volgens het gebruik van dezelfde maatschappij konden zijn kinderen echter niet van hem erven, want daarmee was het als volgt gesteld:

Volgens het moederrecht, dus zolang de afstamming slechts in vrouwelijke lijn gold, en volgens de oorspronkelijke erfgewoonte in de gens erfden aanvankelijk de gensverwanten van hun gestorven gensgenoten. Het vermogen moest in de gens blijven. Bij de onbelangrijkheid van de voorwerpen zal het van oudsher in de praktijk wel aan de naaste gensverwanten, dus aan de bloedverwanten van moederszijde zijn overgegaan. De kinderen van de overleden man behoorden echter niet tot zijn gens, maar tot die van hun moeder; aanvankelijk erfden zij van haar tezamen met de overige bloedverwanten van de moeder, later misschien in de eerste plaats; maar van hun vader konden zij niet erven, omdat zij niet tot zijn gens behoorden en zijn vermogen immers in zijn gens moest blijven. Bij de dood van de eigenaar zouden zijn kudden dus in de eerst plaats aan zijn broers en zusters en aan de kinderen van zijn zusters of aan de nakomelingen van de zusters van zijn moeder zijn overgegaan. Zijn eigen kinderen waren echter onterfd.

Naargelang dus de rijkdommen toenamen, gaven zij enerzijds aan de man een belangrijkere positie in het gezin dan aan de vrouw en verwekten anderzijds de drang deze versterkte positie te gebruiken om de vanouds gebruikelijke erfopvolging ten gunste van de kinderen omver te werpen. Dit ging echter niet, zolang de afstamming volgens het moederrecht gold. Die moest dus worden omvergeworpen en werd ook omvergeworpen. Dat was volstrekt niet zo moeilijk als het ons vandaag lijkt. Want deze revolutie — een van de meest ingrijpende die de mensen hebben beleefd — behoefde geen der levende leden van een gens te raken. Al hun leden konden verder blijven wat zij geweest waren. Voldoende was het eenvoudige besluit, dat in de toekomst de nakomelingen van de mannelijke leden in de gens zouden blijven, die van de vrouwelijke echter uitgesloten zouden zijn en in de gens van hun vader zouden overgaan. Daarmee waren de berekening van de afstamming in de vrouwelijke lijn en het erfrecht van moederszijde omvergeworpen, de afstamming in de mannelijke lijn en het erfrecht van vaderszijde ingevoerd. Hoe deze revolutie bij de cultuurvolken heeft plaats gehad en wanneer, daarvan weten wij niets. Zij valt geheel in de voorhistorische tijd. Het is echter meer dan voldoende aangetoond dat zij heeft plaats gehad, en wel door de vooral door Bachofen verzamelde talrijke sporen van moederrecht. Hoe gemakkelijk zij plaats heeft, dat zien wij bij tal van Indianenstammen, waar zij eerst kort geleden doorgevoerd werd en nog wordt, ten dele onder invloed van de toenemende rijkdom en de veranderde levenswijze (overgang uit de wouden naar de prairie), ten dele onder de morele invloed van de beschaving en van de zendelingen. Van acht Missouristammen hebben zes de mannelijke en nog slechts twee de vrouwelijke lijn van afstamming en erfopvolging. Bij de Shawnees, Miamis en Delawares is het gewoonte geworden om de kinderen, opdat zij van hun vader kunnen erven, in de gens van de vader te verplaatsen door hun een naam te geven, die tot deze gens behoort. ‘Ingeboren casuïstiek gedoe van de mensen om de dingen te veranderen door hun namen te veranderen! En achterdeurtjes te vinden om in het raam van de traditie de traditie te verbreken, ‘wanneer rechtstreeks belang een voldoende drijfveer vormde’ (Marx) Daardoor ontstond een hopeloze verwarring, waaraan slechts te ontkomen was en ten dele ontkomen werd door de overgang tot het vaderrecht. ‘Dit schijnt in het algemeen de meest natuurlijke overgang.’ (Marx.) Wat de vergelijkende rechtsgeleerden ons weten te zeggen over de wijze waarop deze overgang zich bij de cultuurvolken van de oude wereld voltrok — weliswaar bijna uitsluitend veronderstellingen —, zie men bij M. Kowalewski, ‘Beschrijving van de oorsprong en de ontwikkeling van het gezin en van de eigendom’, Stockholm 1890.[26]

De omverwerping van het moederrecht was de wereldhistorische nederlaag van het vrouwelijke geslacht. De man nam ook in huis het heft in handen, de vrouw werd van haar waardigheid beroofd, geknecht, tot slavin van zijn lusten en louter een werktuig om kinderen voort te brengen. Deze vernederende positie van de vrouw, zoals ze vooral bij de Grieken in de heldentijd en nog meer in de klassieke tijd duidelijk aan de dag treedt, werd langzamerhand huichelachtig vergoelijkt of hier en daar in een mildere vorm gekleed, maar afgeschaft werd zij geenszins.

De eerste uitwerking van de aldus gevestigde alleenheerschappij van de mannen komt tot uitdrukking in de nu opkomende tussenvorm — de patriarchale families. Haar voornaamste kenmerk is niet de veelwijverij, waarover later, maar ‘de organisatie van een aantal vrije en onvrije personen tot een families onder het vaderlijke gezag van het hoofd der families. In de semietische vorm leeft dit familiehoofd in veelwijverij, de onvrijen hebben vrouw en kinderen en het doel van de hele organisatie is het hoeden van kudden binnen de grenzen van een bepaald gebied.[27] Het belangrijkste is het opnemen van de onvrijen in de familie en het vaderlijke gezag; daarom is het volmaakte type van deze familievorm de Romeinse families Het woord ‘familia’ betekent oorspronkelijk niet het uit sentimentaliteit en huiselijke twist samengestelde ideaal van de tegenwoordige filister; het heeft bij de Romeinen aanvankelijk zelfs niet eens betrekking op het echtpaar en zijn kinderen, maar alleen op de slaven. Famulus betekent huisslaaf en familia betekent het totaal van de aan een man toebehorende slaven. Nog in de tijd van Gaius werd de ‘familia, id est patrimonium’ (d.w.z. het erfdeel) bij testament vermaakt. De uitdrukking werd door de Romeinen uitgevonden om een nieuw maatschappelijk organisme aan te duiden, welks hoofd meester was over vrouw, kinderen en een aantal slaven, over wier aller leven en dood hij, krachtens het Romeinse vaderlijke gezag, het recht had te beschikken. ‘Het woord is dus niet ouder dan het in een ijzeren pantser gehulde familiestelsel van de Latijnse stammen, dat opkwam na het invoeren van de akkerbouw en van de wettelijke slavernij, en na de afscheiding van de Arische Italiërs van de Grieken.’[28] Marx voegde hieraan toe. ‘Het moderne gezin bevat in de kiem niet slechts slavernij (servitus), maar ook lijfeigenschap, omdat het van meet af aan betrekking heeft op diensten voor de akkerbouw. Het bevat in miniatuur alle tegenstellingen, die zich later in de maatschappij en in haar staat op brede schaal ontwikkelen.’

Zulk een gezinsvorm toont de overgang van het paringshuwelijk naar de monogamie. Om zeker te zijn van de trouw van de vrouw, dus van het vaderschap over de kinderen, wordt de vrouw onvoorwaardelijk onderworpen aan de macht van de man — wanneer hij haar doodt, oefent hij slechts zijn recht uit.

Met het patriarchale gezin komen wij op het gebied van de geschreven geschiedenis, waar de vergelijkende rechtswetenschap ons een belangrijke hulp kan bieden. En inderdaad heeft zij ons hier een belangrijke vooruitgang gebracht. Aan Maxim Kowalewski (‘Beschrijving enz. van het gezin en van de eigendom’, Stockholm 1890, blz. 60-100) hebben wij het bewijs te danken, dat het patriarchale huisgenootschap, zoals wij dat vandaag nog bij de Serviërs en Bulgaren onder de naam zadroega (ongeveer als vriendenkring te vertalen) of bratstwo (broederschap) en in gewijzigde vorm bij de Oosterse volken aantreffen, de overgangstrap heeft gevormd tussen de uit het groepshuwelijk voortkomende moederrechtelijke familie en het afzonderlijke gezin van de moderne wereld. Voor de cultuurvolken van de oude wereld, voor de Ariërs en Semieten schijnt dit althans te zijn aangetoond.

De Zuidslavische zadroega vormt het beste nog bestaande voorbeeld van zulk een familiegemeenschap. Zij omvat verscheidene generaties nakomelingen van één vader met hun vrouwen, die allen op één hofstede samenwonen, hun velden gemeenschappelijk bebouwen, zich uit de gemeenschappelijke voorraad voeden en kleden en het overschot van de opbrengst gemeenschappelijk bezitten. De gemeenschap staat onder het opperste beheer van de huisheer (domacin), die haar naar buiten vertegenwoordigt, kleinere voorwerpen kan vervreemden, de kas houdt en voor deze zowel als voor de geregelde gang van zaken verantwoordelijk is. Hij wordt gekozen en behoeft volstrekt niet de oudste te zijn. De vrouwen en hun werk staan onder leiding van de huisvrouw (domacica), die gewoonlijk de vrouw van de domacin is. Zij heeft ook bij de keuze van echtgenoten voor de meisjes een belangrijke, vaak beslissende stem. De hoogste macht berust echter bij de familieraad, de vergadering van alle volwassen genoten, vrouwen en mannen. Voor deze vergadering legt de huisheer rekenschap af; zij neemt de belangrijkste besluiten, spreekt recht over de leden, beslist over aan- en verkopen van enig belang, met name van grondbezit enz.

Eerst sedert ongeveer tien jaar is het voortbestaan van zulke grote familiegenootschappen ook in Rusland aangetoond,[29] men erkent nu algemeen, dat zij evenzeer in de Russische volkszeden wortelen als de obsjtsjina of dorpsgemeenschap. Zij komen in het oudste Russische wetboek, de ‘Pravda’ van Jaroslaw,[30] onder dezelfde naam (werwj) voor als in de Dalmatische wetten[31] en kunnen ook in Poolse en Tsjechische geschiedenisbronnen worden aangetoond.

Ook bij de Duitsers is volgens Heusler (‘Instellingen van het Duitse recht’)[32] de economische eenheid oorspronkelijk niet het individuele gezin in de moderne betekenis van het woord, maar het ‘huisgenootschap’, dat uit verscheidene generaties, respectievelijk individuele gezinnen bestaat en daarnaast vaak genoeg onvrijen omvat. Ook de Romeinse familie wordt tot dit type teruggebracht en de absolute macht van de huisvader zowel als de rechteloosheid van de overige familieleden ten opzichte van hem wordt daarom in de laatste tijd sterk bestreden. Bij de Kelten moeten in lerland eveneens dergelijke huisgenootschappen hebben bestaan; in Frankrijk bleven zij in Nivernais onder de naam parçonneries tot de Franse Revolutie bestaan en in de Franche-Comté zijn zij ook nu nog niet geheel uitgestorven. In de buurt van Louhans (Saône et Loire) ziet men grote boerderijen met een gemeenschappelijke, hoge tot aan het dak reikende middenzaal, waaromheen de slaapkamers liggen. Deze kamers zijn te bereiken via trappen van zes tot acht treden en dienen tot woonruimte voor verscheidene generaties van een zelfde families In Indië wordt het huisgenootschap met gemeenschappelijke bebouwing van de grond reeds door Nearchos, in de tijd van Alexander de Grote, vermeld[33] en het bestaat ook vandaag nog in de desbetreffende streek, in de Pendsjab en in het gehele noord-westen van het land. In de Kaukasus kon Kowalewski ze zelf aantonen. In Algerije bestaat het nog bij de Kabylen. Zelfs in Amerika moet het zijn voorgekomen; men meent ze te kunnen distilleren uit de ‘Calpullis’, die Zurita in het oude Mexico beschrijft;[34] daarentegen heeft Cunow (‘Ausland’, 1890, No. 42-44)[35] vrij duidelijk aangetoond, dat er in Peru ten tijde van de verovering een soort van markerecht bestond (waarbij de mark merkwaardigerwijze marca heette) en dat de bebouwde grond periodiek verdeeld, d.w.z. door ieder gezin afzonderlijk bewerkt werd. In ieder geval krijgt nu het patriarchale huisgenootschap met gemeenschappelijk grondbezit en gemeenschappelijke bebouwing een heel andere betekenis dan vroeger. Er valt niet langer te twijfelen aan de belangrijke rol, die het bij de cultuurvolken en bij vele andere volken van de oude wereld heeft gespeeld als overgang van de moederrechtelijke familie tot het individuele gezin. Later komen wij terug op de door Kowalewski verder getrokken conclusie, dat het eveneens de overgangstrap vormde waaruit zich de dorps- of markgemeenschap met individuele bebouwing en eerst periodieke, later duurzame verdeling van het bouw- en weiland ontwikkelde.

Wat het familieleven binnen deze huisgenootschappen betreft, valt op te merken, dat althans in Rusland de huisvader de naam heeft sterk misbruik te maken van zijn positie tegenover de jongere vrouwen in het genootschap, speciaal tegenover de schoondochters, en vaak uit hen een harem te vormen; de Russische volksliederen weten hier tamelijk veel over te verhalen. Voordat wij tot de monogamie overgaan, die zich na de val van het moederrecht snel ontwikkelde, nog een paar woorden over veelwijverij en veelmannerij. Beide huwelijksvormen kunnen slechts uitzonderingen zijn, om zo te zeggen historische weelde-artikelen, tenzij ze in een land naast elkaar voorkomen, wat naar men weet niet het geval is. Daar dus de van de veelwijverij uitgesloten mannen zich niet kunnen troosten bij de van veelmannerij overgebleven vrouwen, en het aantal mannen en vrouwen onafhankelijk van de sociale instellingen tot nu toe vrijwel gelijk was, is de ontwikkeling zowel van de ene als van de andere van deze huwelijksvormen tot algemeen geldende vorm vanzelf uitgesloten. Inderdaad was de veelwijverij van één man klaarblijkelijk het product van de slavernij en beperkt tot enkele uitzonderingsgevallen. In de semietisch-patriarchale familie leeft alleen de patriarch zelf en hoogstens nog een paar van zijn zonen in veelwijverij; de anderen moeten zich met één vrouw tevreden stellen. Zo is het vandaag nog overal in het Oosten; de veelwijverij is een voorrecht van de rijken en voornamen en is voornamelijk gebaseerd op de aankoop van slavinnen; de massa van het volk leeft in monogamie. Een dergelijke uitzondering is de veelmannerij in Indië en Tibet, waarvan de zeker niet oninteressante oorsprong uit het groepshuwelijk nog nader moet worden onderzocht. In de praktijk schijnt zij overigens veel coulanter te zijn dan het jaloerse haremgedoe van de Mohammedanen. Bij de Nairs in Indië tenminste hebben telkens drie, vier of meer mannen wel gemeenschappelijk één vrouw; maar ieder van hen kan daarnaast met drie of meer andere mannen gemeenschappelijk een tweede vrouw hebben en ook een derde, vierde enz. Het is een wonder, dat McLennan in deze huwelijksclubs, waarvan men tegelijkertijd van meer dan één lid kan zijn en die hij zelf beschrijft, niet de nieuwe klasse van het clubhuwelijk heeft ontdekt. Deze huwelijksclubvorm is overigens volstrekt geen werkelijke veelmannerij; zij is integendeel, zoals Giraud-Teuton at opmerkt, een gespecialiseerde vorm van het groepshuwelijk; de mannen leven in veelwijverij, de vrouwen in veelmannerij.

4. Het monogame gezin

Het ontstaat, zoals al werd aangetoond, in de overgangstijd tussen de midden- en hoogste trap van de barbaarsheid uit de paringsfamilie; zijn algehele overwinning is een van de kentekenen van het begin der beschaving. Het berust op de heerschappij van de man, met het uitdrukkelijke doel kinderen voort te brengen, van wie de vader onbetwistbaar vaststaat, en zulk een vaderschap is een vereiste, omdat deze kinderen mettertijd als de natuurlijke erfgenamen van het vaderlijke vermogen moeten optreden. Het onderscheidt zich van het paringshuwelijk door een veel grotere hechtheid van de huwelijksband, die nu niet meer naar wederzijds goeddunken kan worden verbroken. In de regel kan nog slechts de man de band verbreken en zijn vrouw verstoten. Het recht van de echtelijke ontrouw blijft hem ook nu, althans door de zeden, gewaarborgd (de Code Napoléon kent het de man uitdrukkelijk toe, zolang hij zijn minnares niet in de echtelijke woning brengt)[36] en met de toenemende maatschappelijke ontwikkeling wordt er steeds meer gebruik van gemaakt; herinnert de vrouw zich de oude geslachtelijke praktijk en wit zij die hernieuwen, dan wordt zij strenger gestraft dan ooit tevoren.

In zijn volle hardheid ontmoeten wij de nieuwe gezinsvorm bij de Grieken. Terwijl, zoals Marx opmerkt, de positie van de godinnen in de mythologie ons een vroeger tijdvak toont, waarin de vrouwen nog een vrijere, meer geachte positie innamen, vinden wij in de heidentijd de vrouw reeds vernederd door de overheersing van de man en door de concurrentie van slavinnen. Men leze in de ‘Odyssee’ hoe Telemachos zijn moeder berispt en tot zwijgen maant. Bij Homeros vallen de buitgemaakte jonge vrouwen ten offer aan de zinnelijke lusten van de overwinnaars; de aanvoerders kiezen ieder op hun beurt naar rangorde de schoonste vrouwen uit; de hele ‘Ilias’ draait, zoals met weet, om de twist tussen Achilles en Agamemnon om zulk een slavin. Bij Homeros wordt naast iedere held van betekenis het krijgsgevangen meisje vermeld, waarmee hij tent en bed deelt. Deze meisjes worden ook naar het vaderland en naar de echtelijke woning meegenomen, zoals Kassandra door Agamemnon bij Aiscliylos; de bij zulke slavinnen verwekte zonen krijgen een klein deel van de vaderlijke erfenis en gelden als geheel vrij; Teukros is zulk een buitenechtelijke zoon van Telamon en mag zich naar zijn vader noemen. Van de echtgenote wordt verwacht, dat zij zich dit alles laat welgevallen, maar zelf strenge kuisheid en echtelijke trouw in acht neemt. De Griekse vrouw uit de heidentijd is wel meer geacht dan de vrouw uit het tijdperk van de beschaving, maar zij is tenslotte voor de man toch slechts de moeder van zijn echtelijke erfgerechtigde kinderen, de opperste bestuurster van zijn huishouden, de opzichteres over de slavinnen, die hij zich naar willekeur als concubines kan nemen en ook neemt. Het is het bestaan van slavernij naast monogamie, de aanwezigheid van jonge, mooie slavinnen die met alles wat zij hebben de man toebehoren, dat van het begin af aan de monogamie haar bijzondere karakter verleent, nl. monogamie te zijn alleen voor de vrouw en niet voor de man. En dit karakter heeft zij heden nog. Voor de latere Grieken moeten wij onderscheid maken tussen de Doriërs en de loniërs. De eersten, wier klassieke voorbeeld Sparta is, hebben in menig opzicht nog ouderwetsere huwelijksverhoudingen dan zelfs Homeros beschrijft. In Sparta geldt een paringshuwelijk, dat naar de daar heersende opvattingen omtrent de staat gewijzigd is en nog vele herinneringen aan het groepshuwelijk vertoont. Kinderloze huwelijken worden ontbonden; koning Anaxandridas (ongeveer 560 voor onze jaartelling) nam bij zijn kinderloze vrouw een tweede en voerde twee huishoudingen; ongeveer in dezelfde tijd nam koning Ariston bij twee onvruchtbare vrouwen een derde, maar stuurde daarvoor een van de eersten weg. Anderzijds konden verscheidene broers een gemeenschappelijke vrouw hebben, mocht de vriend, wie de vrouw van zijn vriend beter beviel, haar met hem delen en gold het voor fatsoenlijk om de vrouw een stramme ‘hengst’, zoals Bismarck zou zeggen, ter beschikking te stellen, zelfs wanneer deze geen burger was. Uit een passage bij Ploetarchos, waarin een Spartaanse vrouw de minnaar, die haar met aanzoeken vervolgt, naar haar echtgenoot verwijst, schijnt — volgens Schoemann — zelfs een nog grotere vrijheid van zeden te volgen.[37] Werkelijke echtbreuk, ontrouw van de vrouw achter de rug van de man om was dan ook ongehoord. Aan de andere kant was de huisslavernij in Sparta, althans in de beste tijd, onbekend; de lijfeigen heloten woonden afzonderlijk op de landgoederen; daardoor was de verleiding voor de spartiaten om het met de vrouwen van de heloten te houden geringer.[38] Het kon onder deze omstandigheden dan ook niet anders, of de vrouwen in Sparta moesten een heel wat meer geachte positie hebben dan bij de overige Grieken. De Spartaanse vrouwen en de elite van de Atheense hetaeren zijn de enige Griekse vrouwen, over wie de Ouden met achting spreken en wier woorden zij de moeite waard vinden op te tekenen.

Geheel anders is het bij de loniërs, voor wie Athene kenmerkend is. De meisjes leerden alleen spinnen, weven en naaien, hoogstens een weinig lezen en schrijven. Zij waren zo goed als opgesloten en gingen alleen met andere vrouwen om. Het vrouwenverblijf was een afgezonderd deel van het huis, op de bovenverdieping of in het achterhuis, waar mannen, vooral vreemden, niet gemakkelijk konden komen en waarin de vrouwen, zich bij mannenbezoek terugtrokken. De vrouwen gingen niet uit zonder geleide van een slavin; thuis werden zij formeel bewaakt; Aristofanes spreekt van Molos-honden die gehouden werden om echtbrekers af te schrikken; in de Aziatische steden tenminste hield men voor het bewaken van de vrouwen eunuchen die op Chios reeds ten tijde van Herodotos voor de handel werden gefabriceerd en volgens Wachsmuth[39] niet alleen ten behoeve van de barbaren. Bij Euripides wordt de vrouw als oikoerema, als een ding voor het in orde houden van het huis (het woord is onzijdig) aangeduid. Voor de Athener was zij, behalve een instrument om kinderen voort te brengen, ook niets anders dan de opperste dienstbode. De man had zijn gymnastische oefeningen en zijn openbare aangelegenheden, waarvan de vrouw was uitgestoten; bovendien had bij vaak nog slavinnen tot zijn beschikking en in de bloeitijd van Athene een uitgebreide en door de staat in ieder geval begunstigde prostitutie. Juist op grondslag van deze prostitutie ontwikkelden zich die bijzondere Griekse vrouwenkarakters, die door geest en artistieke smaak even hoog boven het algemene peil van de vrouwen der Oudheid uitsteken als de Spartaanse vrouwen het door hun karakter deden. Het feit echter dat men eerst hetaere moest worden om vrouw te kunnen zijn, is wel de strengste veroordeling van het Atheense gezin.

Dit Atheense gezin werd mettertijd het voorbeeld, waarnaar niet alleen de overige loniërs, maar ook meer en meer alle Grieken in het binnenland en de koloniën hun huiselijke leven vormden. Maar ondanks alle afsluiting en bewaking vonden de Griekse vrouwen vaak genoeg gelegenheid hun mannen te bedriegen. Terwijl dezen zich zouden hebben geschaamd om ook maar enige liefde voor hun vrouwen te verraden, vermaakten zij zich met allerlei liefdesgeschiedenissen met hetaeren; maar de vernedering van de vrouw wreekte zich op de mannen en vernederde ook hen, tot zij vervielen in de afzichtelijke knapenliefde en zowel hun goden als zichzelf verlaagden door de mythe van Ganymedes.

Dat was de oorsprong van de monogamie, voor zover wij hem bij het meest beschaafde en hoogst ontwikkelde volk van de Oudheid kunnen nagaan. De monogamie was geenszins een vrucht van de individuele geslachtsliefde, waarmee zij volstrekt niets te maken had, omdat de huwelijken nog steeds huwelijken uit berekening bleven. Zij was de eerste gezinsvorm die niet op natuurlijke, maar op economische voorwaarden berustte, namelijk op de overwinning van de particuliere eigendom op de oorspronkelijke primitieve gemeenschappelijke eigendom. Heerschappij van de man in het gezin en het verwekken van kinderen, die alleen de zijne konden zijn en bestemd waren om zijn rijkdommen te erven — dat waren de enige, door de Grieken onomwonden uitgesproken doeleinden van het monogame huwelijk. Overigens was het voor hen een last, een plicht tegenover de goden, de staat en de eigen voorouders, die nu eenmaal moest worden vervuld. In Athene dwong de wet niet alleen tot het huwelijk, maar ook tot het vervullen van een minimum van zogenaamde echtelijke plichten door de man.

Het monogame huwelijk doet dus volstrekt niet zijn intrede in de geschiedenis als de verzoening van man en vrouw en nog veel minder als haar hoogste vorm. Integendeel. Het treedt op als de onderdrukking van het ene geslacht door het andere, als de verkondiging van een tot nu toe in de hele voorgeschiedenis onbekende tegenstelling van de geslachten. In een oud, in 1846 door Marx en mij uitgewerkt, onuitgegeven manuscript vind ik de volgende woorden: ‘De eerste verdeling van de arbeid is die van man en vrouw voor het voortbrengen van kinderen.’[40] En nu kan ik er aan toevoegen — de eerste klassentegenstelling, die in de geschiedenis optreedt, valt samen met de ontwikkeling van het antagonisme tussen man en vrouw in het enkelvoudige huwelijk en de eerste klassenonderdrukking met die van het vrouwelijke geslacht door het mannelijke. Het enkelvoudige huwelijk was een grote historische vooruitgang, maar tevens begint daarmee naast slavernij en particuliere rijkdom het tot nu toe voortdurende tijdperk, waarin iedere vooruitgang tevens een betrekkelijke achteruitgang is, waarin het welzijn en de ontwikkeling van de enen plaats heeft ten koste van het lijden en de achteruitzetting van de anderen. Het is de celvorm van de beschaafde maatschappij, waarin wij al het wezen van de tegenstellingen en tegenstrijdigheden kunnen bestuderen die in deze maatschappij tot volle ontwikkeling komen.

De oude betrekkelijke vrijheid van geslachtelijke omgang verdween volstrekt niet met de overwinning van het paringshuwelijk of zelfs met het enkelvoudige huwelijk. ‘Het oude huwelijksstelsel, binnen nauwere grenzen teruggebracht door het langzamerhand uitsterven van de poenaloeagroepen, omgaf nog altijd het zich verder ontwikkelende gezin en kleefde het aan tot het opkomen der beschaving... het verdween tenslotte in de nieuwe vorm van het hetaerisme, dat de mensen tot in de beschaving volgt als een donkere schaduw die op het gezin rust.’[41]

Onder hetaerisme verstaat Morgan de naast het enkelvoudige huwelijk bestaande, buitenechtelijke geslachtelijke omgang van mannen met ongehuwde vrouwen, die, zoals men weet, gedurende het gehele tijdperk van de beschaving in de meest verschillende vormen bloeit en meer en meer openlijke prostitutie wordt. Dit hetaerisme laat zich rechtstreeks afleiden uit het groepshuwelijk, uit het prijsgevingsoffer der vrouwen, waarmee zij zich het recht op kuisheid kochten. Zich te geven voor geld was eerst een godsdienstige handeling, die plaats had in de tempel van de liefdesgodin en het geld kwam oorspronkelijk in de tempelschat. De hierodulen van Anaïtis in Armenië, van Afrodite in Korinthe en de aan de tempels verbonden religieuze danseressen in Indië, de zogenaamde bajadères (het woord is verbasterd uit het Portugese bailadeira — danseres), waren de eerste prostituees. Het zich prijsgeven, oorspronkelijk plicht van iedere vrouw, werd later alleen door deze priesteressen als plaatsvervangsters van alle anderen uitgeoefend. Bij andere volken kan men het hetaerisme afleiden uit de geslachtelijke vrijheid die aan de meisjes voor het huwelijk is veroorloofd — dus eveneens een rest van het groepshuwelijk, die ons alleen langs een andere weg is overgeleverd. Met het opkomen van het verschil in eigendom, dus al op de hoogste trap van de barbaarsheid, komt de loonarbeid sporadisch voor naast de slavenarbeid en tegelijk, als noodzakelijke aanvulling, de beroepsprostitutie van vrije vrouwen naast het gedwongen prijsgeven van de slavin. De erfenis die het groepshuwelijk aan de beschaving vermaakte is dus dubbelzinnig, zoals alles wat de beschaving voortbrengt dubbelzinnig, tweeledig, innerlijk gespleten en met zichzelf in tegenspraak is — hier de monogamie, daar het hetaerisme met zijn uiterste vorm, de prostitutie. Het hetaerisme is namelijk een maatschappelijke instelling als elke andere; het zet de oude geslachtelijke vrijheid voort — ten gunste van de mannen. Terwijl het in werkelijkheid niet alleen geduld, maar met name door de heersende klassen met animo wordt beoefend, wordt het in woorden veroordeeld. In werkelijkheid treft deze veroordeling echter volstrekt niet de daarbij betrokken mannen, maar alleen de vrouwen; zij worden vogelvrij verklaard en uitgestoten, om zo nogmaals de onvoorwaardelijke heerschappij van de mannen over het vrouwelijke geslacht als maatschappelijke grondwet te verkondigen.

Daarmee ontwikkelt zich echter een tweede tegenstelling binnen de monogamie zelf. Naast de echtgenoot, die zich het leven dankzij het hetaerisme veraangenaamt, staat de verwaarloosde echtgenote. En men kan niet de ene kant van de tegenstelling hebben zonder de andere, evenmin als men nog een hele appel in de hand heeft, nadat men de ene helft heeft opgegeten. Toch schijnt dat de mening van de mannen te zijn geweest, totdat hun vrouwen hen uit de droom hielpen. Met het enkelvoudige huwelijk treden twee blijvende maatschappelijke types op, die vroeger onbekend waren: de vaste minnaar van de vrouw en de hoorndrager. De mannen hadden de overwinning op de vrouwen behaald, maar de bekroning van het werk namen de overwonnenen grootmoedig op zich. Naast het enkelvoudige huwelijk en het hetaerisme werd de echtbreuk — een onvermijdelijke maatschappelijke instelling — verboden, streng bestraft, maar niet te onderdrukken. De zekerheid van het vaderschap met betrekking tot de kinderen berustte evenals vroeger hoogstens op morele overtuiging, en om de onoplosbare tegenstrijdigheid op te lossen, decreteerde de Code Napoléon in art. 312: ‘l’enfant conçu pendant le mariage a pour père le mari; het gedurende het huwelijk ontvangen kind heeft de echtgenoot tot vader’. Dat is het laatste resultaat van drieduizend jaar enkelvoudig huwelijk.

Zo hebben wij in het individuele gezin, in de gevallen waarin het trouw blijft aan zijn historische ontstaan en de in de uitsluitende heerschappij van de man uitgedrukte belangenstrijd van man en vrouw duidelijk doet uitkomen, in het klein een beeld van dezelfde tegenstellingen en tegenstrijdigheden, waarin de sinds de intrede in de beschaving in klassen gesplitste maatschappij zich beweegt, zonder die te kunnen oplossen en overwinnen. Ik spreek hier natuurlijk alleen van de gevallen van het monogame huwelijk, waar het huwelijksleven werkelijk in de geest van het oorspronkelijke karakter van de hele instelling verloopt, maar waar de vrouw tegen de heerschappij van de man in opstand komt. Dat niet alle huwelijken zo verlopen weet niemand beter dan de Duitse filister, die zijn heerschappij in huis niet beter weet te handhaven dan in de staat, en wiens vrouw daarom met het volste recht de broek aan heeft die hij niet waard is. Daarom meent hij echter ook ver verheven te zijn boven zijn Franse lotgenoot, wie vaker dan hemzelf iets veel ergers overkomt.

Het enkelvoudige gezin trad trouwens volstrekt niet overal en altijd in de klassiek krasse vorm op, die het bij de Grieken had. Bij de Romeinen, die als toekomstige wereldveroveraars een ruimere, al was het ook een minder fijne blik hadden dan de Grieken, was de vrouw vrijer en meer geacht. De Romein vond de huwelijkstrouw voldoende gewaarborgd door zijn macht over leven en dood van zijn vrouw. Ook kon de vrouw hier evengoed als de man het huwelijk vrijwillig verbreken. Maar de grootste vooruitgang bij de ontwikkeling van het monogame huwelijk had zeker plaats met het optreden van de Duitsers in de geschiedenis en wel omdat bij hen de monogamie zich, vermoedelijk tengevolge van hun armoede, nog niet volkomen uit het paringshuwelijk schijnt te hebben ontwikkeld. Wij stellen dit vast op grond van drie omstandigheden, waarvan Tacitus gewag maakt: Ten eerste bestond er naast een zeer heilig gehouden huwelijk — ‘zij vergenoegen zich met één vrouw, de vrouwen leven in een omheining van kuisheid’[42] — toch veelwijverij voor de voorname lieden en voor de aanvoerders van de stam, dus een toestand, overeenkomende met die bij de Amerikanen waar het paringshuwelijk gold. En ten tweede kon de overgang van het moederrecht naar het vaderrecht eerst kort voordien hebben plaats gehad, want nog gold de moedersbroeder — de naaste mannelijke gensverwant volgens het moederrecht — haast voor een nadere bloedverwant dan de eigen vader; dit komt ook overeen met het standpunt van de Amerikaanse Indianen, bij wie Marx, zoals hij vaak zei, de sleutel had gevonden voor het begrip van onze eigen oertijd. En ten derde werden de vrouwen bij de Duitsers zeer geacht en hadden zij veel invloed ook op openbare zaken, wat lijnrecht in strijd is met de heerschappij van de mannen in de monogamie. Dit zijn bijna alles dingen, waarin de Duitsers overeenkomen met de Spartanen bij wie, zoals wij hebben gezien, het paringshuwelijk ook nog niet volkomen was overwonnen. Met de Duitsers ging dus ook in dit opzicht een heel nieuw element in de wereld overheersen. De nieuwe monogamie, die zich nu op de puinhopen van de Romeinse wereld uit de vermenging der volken ontwikkelde, kleedde de heerschappij van de mannen in mildere vormen en liet aan de vrouwen een althans uiterlijk veel meer geachte en vrijere positie dan de klassieke Oudheid ooit had gekend. Daarmee was pas de mogelijkheid ontstaan, dat uit de monogamie — naar omstandigheden in, naast of in tegenstelling tot haar — de grootste zedelijke vooruitgang kon voortkomen die wij aan haar te danken hebben: de moderne individuele geslachtsliefde, die in de gehele vroegere wereld onbekend was.

Deze vooruitgang sproot echter beslist voort uit de omstandigheid, dat de Duitsers nog in de paringsfamilie leefden en dat zij de daarmee overeenkomende positie van de vrouw, voor zover het ging, op de monogamie entten, maar geenszins uit de legendarische, van nature gegeven wonderbaarlijke reinheid van zeden van de Duitsers, die hoogstens neerkomt op het feit, dat het paringshuwelijk inderdaad niet de schrille zedelijke tegenstellingen kent van de monogamie. De Duitsers waren integendeel op hun tochten, vooral naar het zuidoosten, naar de steppennomaden aan de Zwarte Zee, zedelijk zeer bedorven en hadden van deze behalve hun ruiterkunsten ook lelijke tegennatuurlijke ondeugden overgenomen, hetgeen Ammianus over de Taifalen en Prokopios over de Herulen uitdrukkelijk bevestigt.

Wanneer echter de monogamie onder alle bekende gezinsvormen de enige was waarin zich de moderne geslachtsliefde kon ontwikkelen, dan betekent dit niet, dat deze zich daarin uitsluitend of voornamelijk als liefde van de echtgenoten tot elkaar ontwikkelde. De hele aard van het vaste monogame huwelijk onder heerschappij van de man sloot dat uit. Bij alle in de geschiedenis actief optredende, d.w.z. heersende klassen bleef de huwelijkssluiting wat ze sedert het paringshuwelijk was geweest, nl. een zaak van overeenkomst die door de ouders in orde werd gebracht. En de eerste in de geschiedenis optredende vorm van geslachtsliefde als hartstocht, als een aan ieder mens (althans aan de heersende klassen) toekomende hartstocht, als hoogste vorm van de geslachtsdrift — wat juist haar specifieke karakter vormt — deze eerste vorm, de ridderlijke liefde van de middeleeuwen, was volstrekt geen echtelijke liefde. Integendeel, in haar klassieke vorm, bij de Provençalen, stuurt ze met volle zeilen op de echtbreuk aan en haar dichters verheerlijken die. De bloem van het Provençaalse minnelied vormen de alba’s, de z.g. dageraadsliederen. Zij schilderen in gloeiende kleuren hoe de ridder bij zijn schone — de vrouw van een ander — in bed ligt, terwijl buiten de wachter staat die hem roept, zodra de eerste morgenschemering (alba) zich vertoont, opdat hij nog ongemerkt kan ontsnappen; het afscheidstoneel vormt dan het hoogtepunt. De Noordfransen en ook de brave Duitsers namen deze soort van dichtkunst en de daaraan ten grondslag liggende vorm van ridderlijke liefde over, en onze oude Wolfram von Eschenbach heeft over dezelfde pikante stof drie prachtige dageraadsliederen nagelaten, die mij liever zijn dan zijn drie lange heldendichten.

Het burgerlijke huwelijk in onze tijd is van tweeërlei aard. In katholieke landen bezorgen de ouders evenals vroeger de jonge burgerzoon een passende vrouw en het gevolg daarvan is natuurlijk de meest volledige ontwikkeling van de tegenstrijdigheid, die in de monogamie ligt besloten: welig hetaerisme van de kant van de man, welige echtbreuk van de kant van de vrouw. De katholieke kerk zal de echtscheiding wel alleen hebben afgeschaft omdat zij zich er van had overtuigd, dat er tegen de echtbreuk zomin als tegen de dood een kruid is gewassen. In protestantse landen daarentegen is het regel, dat het de burgerzoon geoorloofd wordt zich uit zijn klasse met meer of minder vrijheid een vrouw te kiezen, zodat een zekere mate van liefde aan het sluiten van het huwelijk ten grondslag kan liggen en fatsoenshalve ook steeds wordt verondersteld, hetgeen met de protestantse huichelarij overeenkomt. Hier wordt het hetaerisme door de man minder vlot bedreven en de echtbreuk door de vrouw is minder regel. Daar echter in ieder soort huwelijk de mensen blijven wat zij voor het huwelijk waren en de burgers van protestantse landen meestal filisters zijn, brengt deze protestantse monogamie het in doorsnee onder de gunstigste omstandigheden niet verder dan tot een doodvervelend echtelijk samenzijn, dat men met de naam familiegeluk bestempelt. De beste spiegel voor deze twee huwelijksmethoden is de roman, voor de katholieke manier de Franse, voor de protestantse de Duitse. In beide ‘krijgt hij ze’: in de Duitse de jonge man het meisje, in de Franse de echtgenoot de horens. Wie van de twee er hier het slechtst aan toe is, staat niet altijd vast. Derhalve maakt ook de verveling van de Duitse roman de Franse bourgeois even huiverig als de ‘onzedelijkheid’ van de Franse roman het de Duitse filister doet. Ofschoon in de laatste tijd, sinds ‘Berlijn wereldstad wordt’, de Duitse roman iets minder schuchter begint te doen in hetaerisme en echtbreuk, die daar sinds lang welbekend zijn.

In beide gevallen evenwel wordt het huwelijk bepaald door de klassenpositie der beide partijen en als zodanig is het steeds een huwelijk uit berekening. Dit huwelijk uit berekening slaat in beide gevallen vaak genoeg om in de meest krasse prostitutie — soms van beide partijen, maar verreweg het meest van de vrouw, die zich van de gewone courtisane alleen daardoor onderscheidt, dat zij haar lichaam niet als loonarbeidster voor stukloon verhuurt, maar het eens en vooral in de slavernij verkoopt. En voor alle huwelijken uit berekening geldt Fouriers woord: ‘Zoals in de spraakleer twee ontkenningen één bevestiging vormen, golden in de huwelijksmoraal twee prostituties voor één deugd.’[43]

Werkelijk regel wordt de geslachtsliefde met betrekking tot de vrouw en kan dit ook slechts worden bij de onderdrukte klassen, dus tegenwoordig bij het proletariaat — onverschillig of deze verhouding nu officieel is vastgelegd of niet. Hier zijn echter ook alle grondslagen van de klassieke monogamie uit de weg geruimd. Hier ontbreekt geheel en al de eigendom, voor welks behoud en overerving immers juist de monogamie en de heerschappij van de mannen werden geschapen, en hier ontbreekt dientengevolge ook iedere drijfveer om de heerschappij van de mannen te doen gelden. Nog sterker, ook de middelen ontbreken; het burgerlijke recht, dat deze heerschappij beschermt, bestaat slechts voor de bezitters en voor hun omgang met de proletariërs; het kost geld en is daarom, wegens diens armoede, niet van betekenis voor de verhouding van de arbeider tot zijn vrouw. Daar beslissen heel andere persoonlijke en maatschappelijke verhoudingen. En vooral sinds de grootindustrie de vrouw uit huis op de arbeidsmarkt en in de fabriek heeft verplaatst en haar vaak genoeg tot kostwinster van het gezin maakt, heeft het laatste overblijfsel van de heerschappij van de mannen in de proletariërwoning elke grond verloren — het zij dan, dat er nog een deel van de sinds de invoering van de monogamie ingeburgerde grofheid tegen vrouwen is overgebleven. Zo is het gezin van de proletariër geen monogaam gezin meer in de strikte betekenis van het woord, zelfs bij de meest hartstochtelijke liefde en de meest onkreukbare trouw van beiden en niettegenstaande elke eventuele kerkelijke en wereldlijke inzegening. Daarom spelen ook de eeuwige begeleiders van de monogamie, hetaerisme en echtbreuk, hier slechts een zeer onbeduidende rol; de vrouw heeft het recht van echtscheiding feitelijk teruggekregen en wanneer men niet goed met elkaar overweg kan, gaat men liever uit elkaar.

Kortom, het proletarische huwelijk is monogaam in de etymologische, maar volstrekt niet in de historische betekenis van het woord. Onze rechtsgeleerden zijn overigens van mening, dat de vooruitgang van de wetgeving de vrouwen hoe langer hoe meer iedere grond tot klagen ontneemt. De moderne beschaafde rechtsstelsels erkennen meer en meer, dat ten eerste het huwelijk om geldig te zijn een door beide partijen vrijwillig gesloten overeenkomst moet zijn, en ten tweede dat ook gedurende het huwelijk beide partijen met gelijke rechten en plichten tegenover elkaar moeten staan. Zouden deze beide voorwaarden echter consequent worden vervuld, dan zouden de vrouwen alles hebben wat zij kunnen verlangen.

Deze echt juridische redenering is precies dezelfde als die, waarmee de radicale republikeinse bourgeois de proletariër terugwijst en tot kalmte maant. De arbeidsovereenkomst moet immers door beide partijen vrijwillig worden gesloten. Maar zij geldt als vrijwillig te zijn gesloten, zodra de wet beide partijen op papier aan elkaar gelijkstelt. De macht, die het verschil in klassenpositie aan de ene partij verschaft, de druk, die deze op de andere partij oefent — de werkelijke economische positie van beiden — daar heeft de wet niets mee te maken. En zolang de arbeidsovereenkomst duurt, heten dan weer beide partijen dezelfde rechten te hebben voor zover niet een van beiden er uitdrukkelijk afstand van heeft gedaan. Dat de economische stand van zaken de arbeider dwingt zelfs van de laatste schijn van rechtsgelijkheid af stand te doen, daar kan de wet weer niets aan doen.

Ten opzichte van het huwelijk is de wet, zelfs de meest vooruitstrevende, volkomen bevredigd, zodra de beide partijen formeel hun vrijwilligheid op schrift hebben gegeven. Wat achter de juridische coulissen gebeurt, waar het werkelijke leven zich afspeelt, hoe deze vrijwilligheid tot stand komt, daarmee kunnen de wet en de jurist zich niet bemoeien. En toch zou hier de meest eenvoudige vergelijking van wetten de jurist kunnen tonen, wat deze vrijwilligheid om het lijf heeft. In de landen waar de kinderen het wettelijke erfrecht hebben met betrekking tot een zeker deel van het ouderlijke vermogen, waar zij dus niet onterfd kunnen worden — in Duitstand, in de landen met Frans recht enz. — zijn de kinderen bij het sluiten van een huwelijk gebonden aan de toestemming van de ouders. In de landen met Engels recht, waar de ouderlijke toestemming niet wettig vereist is voor het sluiten van een huwelijk, hebben de ouders ook de volle vrijheid om bij testament over hun vermogen te beschikken en kunnen zij hun kinderen naar goedvinden onterven. Dat desondanks en juist daarom in de klassen, waar wat te erven valt, de vrijheid bij het sluiten van een huwelijk in Engeland en in Amerika geen haar groter is dan in Frankrijk en Duitsland, is toch wel duidelijk.

Met de juridische rechtsgelijkheid van man en vrouw in het huwelijk is het niet beter gesteld. Hun ongelijke rechtspositie, die wij uit vroegere maatschappelijke toestanden hebben overgenomen, is niet de oorzaak maar het uitvloeisel van de economische onderdrukking van de vrouw. In de oude communistische huishouding, die vele echtparen en hun kinderen omvatte, was het voeren van de huishouding aan de vrouwen overgelaten en evengoed een openbaar en maatschappelijk noodzakelijk bedrijf als het verschaffen van voedsel door de mannen. Met de patriarchale familie en nog meer met het monogame individuele gezin werd dit anders. Het voeren van de huishouding verloor zijn openbare karakter. Het ging de maatschappij niet meer aan. Het werd een particuliere dienst; de vrouw werd eerste dienstbode en van deelname aan de maatschappelijke productie uitgesloten. Pas de tegenwoordige grootindustrie heeft haar — en nog slechts de vrouwelijke proletariër — de weg naar de maatschappelijke productie weer geopend. Maar op zulk een wijze dat zij, als zij haar plichten in particuliere dienst van het gezin vervult, van de maatschappelijke productie blijft uitgesloten en niets kan verdienen; en dat zij, als zij aan de maatschappelijke industrie wil deelnemen en zelfstandig wil verdienen, niet in staat is de plichten tegenover het gezin te vervullen. En zoals het de vrouw in de fabriek gaat, zo gaat het haar in alle bedrijfstakken, tot in de beroepen van arts en advocaat toe. Het moderne individuele gezin berust op de openlijke of verkapte huisslavernij van de vrouw, en de moderne maatschappij is een massa, waarvan de moleculen uit louter individuele gezinnen bestaan. De man moet tegenwoordig in verreweg de meeste gevallen verdienen, kostwinner van het gezin zijn, althans bij de bezittende klassen en dat bezorgt hem een machtspositie, die geen afzonderlijke wettelijke bevoorrechting behoeft. Hij is in het gezin de bourgeois, de vrouw vertegenwoordigt het proletariaat. In de industriële wereld treedt echter het bijzondere karakter van de voor het proletariaat zo zware economische onderdrukking pas in zijn volle scherpte aan het licht, nadat alle wettelijke bijzondere voorrechten van de kapitalistenklasse zijn afgeschaft en de volledige formele rechtsgelijkheid van beide klassen is tot stand gebracht; de democratische republiek heft de tegenstelling tussen de beide klassen niet op, zij biedt integendeel eerst de bodem waarop deze wordt uitgevochten. En zo zullen ook het eigenaardige karakter van de heerschappij van de man over de vrouw in het moderne gezin en de noodzakelijkheid een werkelijke maatschappelijke gelijkstelling van beiden tot stand te brengen, alsook de wijze waarop dit moet geschieden, pas volkomen duidelijk aan de dag treden, zodra beiden wettelijk volkomen gelijke rechten zullen hebben. Dan zal blijken, dat de eerste voorwaarde voor de bevrijding der vrouw daarin bestaat, dat het gehele vrouwelijke geslacht wederom deelneemt aan de maatschappelijke productie, hetgeen op zijn beurt vereist, dat de eigenschap van het individuele gezin als economische eenheid van de maatschappij wordt opgeheven.

Wij hebben dus drie hoofdvormen van het huwelijk, die in grote lijnen samenvallen met de drie hoofdtijdperken van de menselijke ontwikkeling. Voor de wildheid het groepshuwelijk, voor de barbaarsheid het paringshuwelijk, voor de beschaving de monogamie, aangevuld door echtbreuk en prostitutie. Tussen paringshuwelijk en monogamie komen daar, op de hoogste trap van de barbaarsheid, de beschikking van de mannen over slavinnen en de veelwijverij bij.

Zoals onze gehele uiteenzetting bewees, gaat de vooruitgang, die deze opeenvolging toont, gepaard met het eigenaardige feit, dat de geslachtelijke vrijheid van het groepshuwelijk meer en meer wordt ontnomen aan de vrouwen, maar niet aan de mannen. En in feite bestaat het groepshuwelijk voor de mannen ook thans nog. Wat voor de vrouw als misdaad wordt beschouwd en ernstige wettelijke en maatschappelijke gevolgen met zich brengt, dat geldt bij de man voor eervol of in het ergste geval toch slechts als een lichte morele smet, die men met genoegen draagt. Hoe meer echter het traditionele hetaerisme in onze tijd door de kapitalistische warenproductie veranderd en daaraan aangepast wordt, hoe meer het in onverbloemde prostitutie overgaat, des te demoraliserender werkt het. En het demoraliseert de mannen nog veel meer dan de vrouwen. De prostitutie verfaagt onder de vrouwen alleen de ongelukkigen die er toe vervallen en ook dezen lang niet zo zeer als men gewoonlijk aanneemt. Daarentegen verlaagt zij het karakter van de gehele mannenwereld. Zo is met name een lange verlovingstijd in negen van de tien gevallen een ware voorbereidende cursus in echtelijke ontrouw.

Wij gaan thans een maatschappelijke omwenteling tegemoet, waardoor de tot nu toe geldende economische grondslagen van de monogamie even zeker zullen verdwijnen als die van haar aanvulling, de prostitutie. De monogamie ontstond door de concentratie van grote rijkdommen in één hand — en wel in de hand van een man — en uit de behoefte, deze rijkdommen aan de kinderen van deze man en niet aan die van een ander na te laten. Daartoe was de monogamie van de vrouw nodig, niet die van de man, zodat deze monogamie van de vrouw de openlijke of verkapte polygamie van de man volstrekt niet in de weg stond. De komende maatschappelijke omwenteling zal echter door het veranderen van althans het overgrote deel van de duurzame vererfbare rijkdommen, d.w.z. van de productiemiddelen, in maatschappelijke eigendom deze hele zorg voor de nalatenschap tot op een minimum terugbrengen. Zal nu de monogamie, die uit economische oorzaken is ontstaan, ook verdwijnen wanneer deze oorzaken verdwijnen?

Men zou niet ten onrechte kunnen antwoorden: zij zal niet alleen niet verdwijnen, maar integendeel eerst in alle opzichten verwerkelijkt worden. Want met de overgang van de productiemiddelen in maatschappelijke eigendom verdwijnt ook de loonarbeid en het proletariaat, dus de noodzakelijkheid voor een zeker — statistisch te berekenen — aantal vrouwen zich voor geld te geven. De prostitutie verdwijnt en in plaats van te gronde te gaan wordt de monogamie eindelijk werkelijkheid — ook voor de mannen.

De positie van de mannen wordt dus in ieder geval sterk veranderd. Maar ook die van de vrouwen, van alle vrouwen, ondergaat een belangrijke wijziging. Met de overgang van de productiemiddelen in gemeenschappelijke eigendom houdt het individuele gezin op de economische eenheid van de maatschappij te zijn. De particuliere huishouding wordt een maatschappelijk bedrijf. De verzorging en opvoeding van de kinderen wordt een openbare aangelegenheid; de maatschappij zorgt voor alle kinderen op dezelfde wijze, of zij echtelijk of buitenechtelijk zijn. Daarmee vervalt de angst voor de ‘gevolgen’, die op het ogenblik de belangrijkste maatschappelijke — zowel morele als economische — factor vormt, die het meisje belemmert zich zonder terughouding aan de geliefde man te geven. Zal dat niet een voldoende aanleiding zijn om langzamerhand een meer ongegeneerde geslachtelijke omgang te doen ontstaan en daarmee ook een meer toegevende openbare mening ten opzichte van maagdelijke eer en schande van de vrouw? En tenslotte, hebben wij niet gezien, dat in de moderne wereld monogamie en prostitutie weliswaar tegenstellingen, maar onafscheidelijke tegenstellingen, polen van een zelfde maatschappelijke toestand zijn? Kan de prostitutie verdwijnen zonder de monogamie in de afgrond mee te slepen?

Hier treedt een nieuwe factor in werking, een factor die in de tijd, toen de monogamie zich ontwikkelde, hoogstens in aanleg aanwezig was: de individuele geslachtsliefde.

Vóór de middeleeuwen kan er van individuele geslachtsliefde geen sprake zijn. Het spreekt vanzelf, dat persoonlijke schoonheid, vertrouwelijke omgang, gelijke neigingen enz. bij personen van verschillend geslacht het verlangen naar geslachtelijke omgang hebben opgewekt, dat het de mannen en de vrouwen niet volkomen onverschillig was met wie zij in deze meest intieme betrekking traden. Maar van daar tot aan onze geslachtsliefde is het nog een oneindig grote afstand. In de gehele Oudheid sluiten de ouders de huwelijken voor hun kinderen en deze schikken zich daar rustig in. Het beetje echtelijke liefde dat de Oudheid kent is bepaald geen subjectieve neiging, maar objectieve plicht, geen oorzaak maar een correlatie van het huwelijk. Liefdesverhoudingen in de moderne zin komen in de Oudheid slechts voor buiten de officiële maatschappij. De herders, wier minnevreugden en smarten bezongen worden door Theokritos en Moschos, de Dafnis en Chloë[44] van Longos zijn allen slaven, die geen aandeel hebben aan de staat, de levenssfeer van de vrije burger. Behalve bij slaven vinden wij de minnehandel echter alleen als ontbindingsproduct van de ondergaande oude wereld, en wal met vrouwen, die eveneens buiten de officiële maatschappij staan, met hetaeren, dus met vreemdelingen of vrijgelatenen: in Athene vanaf de vooravond van zijn ondergang, in Rome in de keizertijd. Kwam minnehandel werkelijk voor tussen vrije burgers en burgeressen, dan slechts in de vorm van echtbreuk. En de klassieke minnedichter van de Oudheid, de oude Anakreon, liet de geslachtsliefde in onze zin zo volkomen onverschillig, dat zelfs het geslacht van het geliefde wezen hem geheel onverschillig was. Onze geslachtsliefde onderscheidt zich essentieel van het simpele geslachtelijke verlangen, van de Eros der Ouden. Ten eerste veronderstelt zij bij het geliefde wezen wederliefde en in zover is de positie van de vrouw gelijk aan die van de man, terwijl bij de antieke Eros de vrouw volstrekt niet altijd wordt gevraagd. Ten tweede heeft de geslachtsliefde een graad van intensiteit en duurzaamheid, die beide partijen het niet bezitten en de scheiding als een groot, zo niet als het grootste ongeluk doet beschouwen; om elkaar wederzijds te kunnen bezitten spelen zij hoog spel, zelfs met hun leven als inzet, wat in de Oudheid hoogstens bij de echtbreuk voorkwam. En tenslotte ontstaat een nieuwe zedelijke maatstaf voor de beoordeling van de geslachtelijke omgang; men vraagt niet alleen: was hij echtelijk of buitenechtelijk, maar ook: kwam hij voort uit liefde en wederliefde of niet? Het spreekt vanzelf, dat het met deze nieuwe maatstaf in de feodale of burgerlijke praktijk niet beter gaat dan met alle andere maatstaven van de moraal — men stoort er zich niet aan. Maar het gaat er ook niet slechter mee. Hij wordt evengoed erkend als de andere — in theorie, op papier. En meer kan voorlopig niet worden verlangd.

Waar de Oudheid met haar begin van geslachtsliefde af breekt, daar beginnen de middeleeuwen weer: bij de echtbreuk. Wij hebben de ridderlijke liefde, die de dageraadsliederen uitvond, reeds geschilderd. Van deze liefde, die de echt wil verbreken, tot aan de liefde, die de grondstag van de echt zal vormen, moet nog een lange weg worden doorlopen die de ridderschap nooit geheel aflegt. Zelfs wanneer wij ons van de lichtzinnige Romanen tot de deugdzame Duitsers wenden, vinden wij in het ‘Nibelungenlied’,[12] dat Kriemhilde in stilte wel niet minder op Siegfried verliefd is dan hij op haar, maar dat zij toch op Gunthers aankondiging dat hij haar aan een ridder heeft beloofd, die hij niet noemt, eenvoudig antwoordt: ‘Gij behoeft mij niet te vragen; zoals gij mij beveelt zo zal ik altijd zijn; wie gij, heer, mij tot man geeft, met dien zal ik mij gaarne verloven.’ Het komt helemaal niet bij haar op, dat haar liefde hier ook maar in aanmerking kan worden genomen. Gunther doet aanzoek om Brunhilde, Etzel om Kriemhilde, zonder haar ooit te hebben gezien; gelijk ook in de ‘Gutrun’[45] Siegebant van lerland om de Noorse Ute, Hetel van Hegelingen om Hilde van lerland en tenslotte Siegfried van Moorland, Martmut van Ormanië en Herwig van Zeeland om Gutrun; en hier eerst gebeurt het dat deze vrijwillig ten gunste van de laatste beslist. In de regel wordt de bruid van de jonge vorst uitgezocht door zijn ouders indien dezen nog leven, anders door hem zelf onder raadpleging van de grote leenmannen, die in ieder geval een belangrijk woord daarbij meespreken. Dat kan ook niet anders. Zowel voor de ridder of baron als voor de vorst van het land zelf is het huwelijk een politieke daad, een gelegenheid zijn macht door nieuwe verbonden te vergroten; het belang van het huis moet beslissen, niet het welgevallen van de enkeling. Hoe zou dan de liefde het laatste woord kunnen hebben bij het sluiten van een huwelijk?

Met de gildeburger in de middeleeuwse steden was het niet anders gesteld. Juist de privilegiën die hem beschermden, de gildenreglementen vol beperkende bepalingen, de kunstmatige grenzen die hem wettelijk scheidden, hier van de andere gilden, daar van zijn eigen gildebroeders, elders weer van zijn gezellen en leerlingen, maakten de kring waaruit hij zich een passende echtgenote kon zoeken reeds eng genoeg. En welke van hen de meest passende was, dat werd bij dit ingewikkelde stelsel volstrekt niet op grond van zijn eigen voorkeur beslist, maar door het familiebelang.

Zo bleef dus het sluiten van een huwelijk in verreweg de meeste gevallen tot aan het einde van de middeleeuwen wat het van begin af aan geweest was — een zaak die niet door de betrokken partijen werd beslist. In het begin kwam men reeds gehuwd ter wereld — gehuwd met een hele groep van het andere geslacht. In de latere vormen van het groepshuwelijk bestond waarschijnlijk een soortgelijke toestand, waarbij echter de groep al kleiner en kleiner werd. Bij het paringshuwelijk is het regel, dat de moeders de huwelijken van hun kinderen tot stand brengen; ook hier geven overwegingen met betrekking tot nieuwe banden van verwantschap, die het jonge paar een sterkere plaats in de gens en stam moeten verschaffen, de doorslag. En toen de particuliere eigendom het overwicht kreeg op de gemeenschappelijke eigendom en het belang bij de nalatenschap het vaderrecht en de monogamie tot heerschappij bracht, werd het aangaan van een huwelijk pas echt afhankelijk van economische belangen. De vorm van het koophuwelijk verdwijnt, de zaak zelf wordt in steeds grotere mate bedreven, zodat niet alleen de vrouw, maar ook de man een prijs krijgt — niet op grond van zijn persoonlijke eigenschappen, doch naar zijn bezit. De overweging, dat de wederzijdse neiging van beide partijen de al het andere overheersende grond van het huwelijk behoorde te zijn, was in de praktijk van de heersende klassen van meet af aan iets ongehoords gebleven; zoiets kwam hoogstens voor in romans of — bij de onderdrukte klassen, die niet meetelden.

Dat was de toestand die de kapitalistische productie aantrof, toen zij zich na het tijdperk van de aardrijkskundige ontdekkingen door wereldhandel en manufactuur op de wereldheerschappij voorbereidde. Men kan zich indenken, dat deze wijze van huwelijk sluiten uitstekend bij haar paste en dat was ook zo. En toch — de ironie van de wereldgeschiedenis is ondoorgrondelijk — was het de kapitalistische productie, die er de beslissende bres in moest slaan. Door alle dingen in waren te veranderen, verbrak zij alle van oudsher bestaande, traditionele betrekkingen en stelde in de plaats van de overgeërfde zede en van het historische recht de koop en verkoop, het ‘vrije’ verdrag. De Engelse rechtsgeleerde H.S. Maine[46] meende dan ook een ontzaglijke ontdekking te hebben gedaan, toen hij zei, dat onze gehele vooruitgang tegenover vroegere tijdvakken daarin was gelegen, dat wij “from status to contract” zijn gekomen, van erfelijk overgeleverde toestanden tot vrij overeengekomen verhoudingen, wat overigens al, voor zover het juist is, in ‘Het Communistisch Manifest’ stond.

Voor het sluiten van een contract moeten er echter mensen zijn, die vrij over hun persoon, handelingen en bezit kunnen beschikken en die met gelijke rechten tegenover elkaar staan. Het was juist een van de belangrijkste opgaven van de kapitalistische productie, deze ‘vrije’ en ‘gelijke’ mensen te scheppen. Al gebeurde dit in het begin nog op half bewuste en bovendien religieus bemantelde wijze, sinds de lutherse en calvinistische reformatie stond toch de stelregel vast, dat de mens alleen dan voor zijn handelingen ten volle verantwoordelijk kan zijn, als hit ze volkomen uit vrije wil begaat, en dat het een zedelijke plicht is zich te verzetten tegen iedere dwang tot het plegen van een onzedelijke daad. Hoe liet zich dit echter rijmen met de tot nu toe bestaande praktijk van de echtverbintenis? Het huwelijk was volgens burgerlijke opvatting een contract, een rechtszaak en wel de allerbelangrijkste, omdat hij over lichaam en geest van twee mensen voor hun gehele leven besliste. Het huwelijk werd toen weliswaar formeel vrijwillig aangegaan; zonder het jawoord van de beide partijen ging het niet. Maar men wist maar al te goed hoe dat ia-woord tot stand kwam en wie eigenlijk het huwelijk sloten.

Wanneer echter voor alle andere contracten werkelijke vrijheid van besluitvorming werd geëist, waarom dan niet voor dit? Hadden de twee jonge mensen, die gekoppeld moesten worden, ook niet het recht over zichzelf, over hun lichaam en zijn organen vrij te beschikken? Was niet de geslachtsliefde door de ridderschap in de mode gekomen en was tegenover de ridderlijke overspelige liefde niet de liefde van de echtgenoten haar juiste burgerlijke vorm? Wanneer het echter de plicht van de echtgenoten was om van elkaar te houden, was het dan niet evengoed de plicht van de geliefden om elkaar en niemand anders te huwen? Stond dit recht van de geliefden niet hoger dan het recht van de ouders, verwanten en andere traditionele huwelijksmakelaars en koppelaars? Wanneer het recht van vrij persoonlijk onderzoek ongegeneerd kerk en godsdienst binnendrong, hoe kon het dan blijven stilstaan bij de onverdraaglijke aanmatiging van de oudere generatie om over lichaam, ziel, vermogen, geluk en ongeluk van de jongere te beschikken?

Deze vragen moesten opkomen in een tijd, die alle oude banden van de maatschappij losser maakte en alle overgeërfde begrippen aan het wankelen bracht. De wereld was met één slag bijna tienmaal groter geworden; in plaats van een kwadrant van een half rond, lag nu de gehele aardbol open voor de blik van de West-Europeanen, die zich haastten de andere zeven kwadranten in bezit te nemen. En zoals de oude enge grenzen van de geboortegrond, vielen ook de duizendjarige beperkingen van de middeleeuwse voorgeschreven denkwijze. Zowel naar buiten als naar binnen opende zich aan de blik der mensen een oneindig veel wijder verschiet. Welke waarde had de reputatie van fatsoen en het door geslachten overgeërfde eerbare gildenvoorrecht voor de jonge man, op wie de rijkdommen van Indië, de goud- en zilvermijnen van Mexico en Potosi lokten? Het was de tijd van de dolende ridders van de burgerij; een tijd die ook zijn romantiek en zijn liefdesdweperij had, maar op burgerlijke voet en met in laatste instantie burgerlijke doeleinden.

Zo gebeurde het, dat de opkomende burgerij vooral in de protestantse landen, waar het meest aan het bestaande getornd werd, ook ten aanzien van het huwelijk de vrijheid van contract stuiten meer en meer erkende en haar op de hierboven geschilderde wijze in praktijk bracht. Het huwelijk bleef klassenhuwelijk, maar binnen de klasse werd aan de betrokken partijen een zekere mate van vrijheid van keuze toegestaan. En in de moraaltheorie en in de dichterlijke schildering, op papier dus, stond niets méér onwrikbaar vast dan dat ieder huwelijk onzedelijk was, zo het niet op wederzijdse geslachtsliefde en werkelijk vrije overeenkomst van de echtgenoten berustte. Kortom, het huwelijk uit liefde was geproclameerd als mensenrecht, en wel niet alleen als recht van de man (droit de l’homme), maar nu ook eens bij uitzondering als recht van de vrouw (droit de la femme).[47]

Dit mensenrecht verschilde echter op één punt van alle andere zogenaamde mensenrechten. Terwijl die in de praktijk slechts de heersende klassen, de bourgeoisie, ten goede kwamen en aan de onderdrukte klasse, het proletariaat direct of indirect werden onthouden, vertoont zich hier weer de ironie van de geschiedenis. De heersende klasse blijft beheerst door de bekende economische invloeden en vertoont daarom slechts bij uitzondering werkelijk vrij gesloten huwelijken, terwijl die bij de overheerste klasse, zoals wij zagen, regel zijn.

De volle vrijheid van echtverbintenis kan dus pas dan algemeen worden verwerkelijkt, wanneer de afschaffing van de kapitalistische productie en van de door deze geschapen eigendomsverhoudingen alle bijkomstige economische overwegingen uit de weg heeft geruimd, die nu nog zulk een machtige invloed op de keuze van de echtgenoten uitoefenen. Dan blijft er ook geen ander motief over dan wederzijdse genegenheid.

Daar nu de geslachtsliefde naar haar aard exclusief is — hoewel deze exclusiviteit vandaag aan de dag alleen in de vrouw ten volle tot haar recht komt —, is het op de geslachtsliefde berustende huwelijknaar zijn aard een monogaam huwelijk. Wij hebben gezien, hoezeer Bachof en gelijk had, toen hij de vooruitgang van het groepshuwelijk naar het huwelijk van het afzonderlijke paar voornamelijk zag als het werk van de vrouw; alleen de verdere ontwikkeling van het paringshuwelijk naar de monogamie komt voor rekening van de man; en het bestond historisch eigenlijk in het slechter worden van de positie der vrouwen en in het gemakkelijker worden van de ontrouw der mannen. Als nu nog de overwegingen van economische aard wegvallen, die de oorzaak er van waren dat de vrouwen zich deze tot gewoonte geworden ontrouw van de mannen lieten welgevallen, nl. de zorg voor hun eigen levensonderhoud en nog meer voor de toekomst van de kinderen, dan zal de aldus bereikte gelijkstelling van de vrouw, volgens alle tot nu toe opgedane ervaring, in veel en veel sterkere mate er toe leiden dat de mannen werkelijk monogaam dan dat de vrouwen polyandrisch worden.

Wat echter zeer zeker van het monogame huwelijk zal wegvallen, dat zijn alle kenmerken, die het door het ontstaan uit de eigendomsverhoudingen opgedrongen kreeg; dat zijn ten eerste de overheersing van de man en ten tweede de onverbreekbaarheid. De overheersing van de man in het huwelijk is eenvoudig het gevolg van zijn economische overheersing en valt met deze vanzelf weg. De onverbreekbaarheid van het huwelijk is deels het gevolg van de economische omstandigheden waaronder de monogamie ontstond, deels traditie uit de tijd, toen het verband tussen de economische toestand en de monogamie nog niet juist begrepen en in religieuze vorm overdreven werd. Zij is nu reeds op duizenderlei wijzen aangetast. Indien alleen een op liefde gegrond huwelijk zedelijk is, moet ook alleen dat huwelijk zedelijk zijn waarin de liefde voort bestaat. De duur van een vlaag van individuele geslachtsliefde is echter al naar de persoon zeer verschillend, vooral bij de mannen, en een werkelijk ophouden van de genegenheid of het verdringen daarvan door een nieuwe hartstochtelijke liefde maakt de scheiding zowel voor beide partijen als voor de maatschappij tot een weldaad. Alleen zal men het de mensen besparen, door het nutteloze vuil van een echtscheidingsproces te moeten waden.

Wat wij dus heden ten dage kunnen vermoeden over de regeling van de geslachtelijke betrekkingen nadat de kapitalistische productie straks zal zijn weggevaagd, is voornamelijk van negatieve aard, beperkt zich meestal tot datgene wat wegvalt. Wat zal er echter bijkomen? Dat zal beslist worden als er een nieuw geslacht zal zijn opgegroeid: een geslacht van mannen, wie het nooit in hun leven is overkomen, voor geld of andere sociale machtsmiddelen de prijsgeving van een vrouw te kopen, en van vrouwen, wie het nooit is overkomen zich om enige andere reden dan uit werkelijke liefde aan een man te geven, noch de geliefde de overgave te weigeren uit angst voor de economische gevolgen. Als zulke mensen er eenmaal zijn, zullen zij er zich in het minst niet om bekommeren wat men vandaag meent dat zij moeten doen; zij zullen zich hun eigen praktijk en een daarop berustende openbare mening over de praktijk van ieder individu zelf vormen — en daarmee basta.

Keren wij nu terug tot Morgan, van wie wij ons tamelijk ver hebben verwijderd. Het historische onderzoek van de maatschappelijke instellingen, die zich in het tijdperk van de beschaving hebben ontwikkeld, gaat buiten het kader van zijn boek. De lotgevallen van de monogamie in dit tijdvak houden hem daarom slechts zeer kort bezig. Ook hij ziet in de verdere ontwikkeling van het monogame gezin een vooruitgang, een benadering van de volledige rechtsgelijkheid van de geslachten, zonder dat hij echter meent dat dit doel bereikt is. Maar, zegt hij, ‘wanneer het feit wordt erkend, dat het gezin achtereenvolgens vier vormen heeft doorgemaakt en zich nu in een vijfde bevindt, dan rijst de vraag of deze vorm voor de toekomst duurzaam kan zijn. Het enige mogelijke antwoord is, dat het zich moet ontwikkelen met de ontwikkeling van de maatschappij, veranderen naargelang de maatschappij verandert, juist zoals tot nu toe. Het gezin is de schepping van het maatschappelijke stelsel en zal het ontwikkelingspeil van dit stelsel weerspiegelen. Daar het monogame gezin zich sedert het begin van de beschaving heeft vervolmaakt en wel vooral in de moderne tijd, kan men althans vermoeden dat het in staat is zich verder te volmaken, totdat de gelijkheid van de beide geslachten is bereikt. Mocht in een verre toekomst het monogame gezin niet in staat zijn aan de eisen van de maatschappij te voldoen, dan valt er onmogelijk te voorspellen van welke aard zijn opvolger zal zijn.’[48]

_______________
[1] Engels maakte voor zijn werk gebruik van verschillende boeken van McLennan. Tijdens het voorbereiden van de vierde druk van ‘De oorsprong van het gezin’ (1892) bestudeerde Engels o.a. de in 1886 in Londen en New York verschenen nieuwe druk van ‘Studies in ancient history’ van McLennan.
[2] Morgan, ‘Ancient society’, Londen 1877, blz. 435.
[3] Zie Bachofen, ‘Das Mutterrecht. Eine Untersuchung über die Gynaikokratie der alten Welt nach ihrer religiösen und rechtlichen Natur’, Stuttgart 1861.
[3b] Hoe weinig Bachofen begreep wat hij ontdekt of veeleer geraden had, bewijst hij door deze oertoestand hetaerisme te noemen. Hetaerisme betekende bij de Grieken, toen zij dat woord invoerden, de omgang van ongehuwde of in enkelvoudig huwelijk levende mannen met ongehuwde vrouwen, veronderstelt steeds een bepaalde vorm van het huwelijk waarbuiten deze omgang plaatsvindt, en sluit de prostitutie, althans als mogelijkheid, al in. In een andere betekenis is het woord ook nooit gebruikt en in deze betekenis gebruik ik het evenals Morgan. Bachofens hoogst belangrijke ontdekkingen krijgen overal een ongelooflijk mystieke tint, door zijn verzinsel, als zouden de historisch ontstane betrekkingen tussen man en vrouw hun oorsprong vinden in de religieuze voorstellingen van de mensen in de desbetreffende periode en niet in hun werkelijke levensomstandigheden.
[4] Ch. Letourneau, ‘l’évolution du mariage et de la famille’, Parijs, 1888.
[5] Giraud-Teuton citeert deze uitlating van Saussure in zijn boek ‘Les origines du mariage et de la families Genève en Parijs, 1884, blz. XV.
[6] A. Westermarck, ‘The History of Human Marriage’, Londen 1891.
[7] Letourneau, ‘l’évolution du mariage et de la famille’, Parijs, 1888, blz. 41.
[8] Engels citeert hier Espinas volgens het boek van Giraud-Teulon, blz. 518 A. Espinas, ‘Des sociétés animales. Etude de psychologie comparée’. Parijs 1877.
[9] H. Bancroft, ‘The Native Races of the Pacific States of North America’, Vol. I-V. New York 1875-1876.
[10] Westermarck, ‘The History of Human Marriage’, Louden en New York 1891, blz. 70/71.
[10a] In een brief uit het voorjaar van 1882 [11] spreekt Marx in de meest scherpe bewoordingen over de volkomen valse voorstelling van de oertijd in de tekst van Wagners ‘Nibelungen’: ‘Heeft men ooit gehoord, dat de broeder de zuster als bruid omhelsde? Aan deze ‘wellustgoden’ van Wagner, die hun minnehandel op heel moderne wijze door een beetje bloedschande pikanter maken, antwoordt Marx: ‘In de oertijd was de zuster de vrouw en dat was zedelijk.’ (Noot bij de uitgave van 1884.)
Een Franse vriend en Wagner-vereerder is het met deze aantekening niet eens en merkt op, dat reeds in de oudere Edda, waarop Wagner zich baseerde, in de Ogisdrecka, Loki Freija verwijt: ‘Voor het oog der goden heb je je eigen broeder omhelsd.’ Het huwelijk tussen broer en zuster zou dus toch reeds ontoelaatbaar zijn geweest. De Ogisdrecka is de uitdrukking van een tijd, waarin het geloof aan de oude mythen volkomen was gebroken; het is een zuiver luciaans spotlied op de goden. Wanneer Loki als Mefisto daarin Freija dit verwijt maakt, dan spreekt dat eerder tegen Wagner. Ook zegt Loki enige versregels verder tot Njord: ‘Met je zuster heb je (zulk) een zoon verwekt’ (vidh systur thinni gaztu slikan mög). Njord is weliswaar geen Ase maar een Wane en zegt in de Ynglinga Saga, dat huwelijken tussen broers en zusters in Wanaland gewoon zijn, hetgeen bij de Asen niet het geval is. Dat zou een aanduiding zijn, dat de Wanen oudere goden dan de Asen zijn.
In ieder geval leeft Njord als gelijke onder de Asen en zo is de Ogisdrecka eerder een bewijs, dat in de tijd van het ontstaan van de Noorse godensagen het huwelijk tussen broer en zuster, tenminste onder goden, nog geen afschuw verwekte. Indien men Wagner wil verontschuldigen, zou men misschien beter doen in plaats van de Edda Goethe aan te halen, die in de ballade van de god en de bajadère een dergelijke fout met betrekking tot de religieuze prijsgeving der vrouwen maakt en deze veel te veel op moderne prostitutie doet lijken.[13] (Noot bij de vierde druk.)
[11] Deze brief van Marx, die Engels in zijn brief van 11 april 1884 aan Kautski vermeldt, is niet bewaard gebleven.
[12] Engels refereert aan Richard Wagners operatrilogie ‘Der Ring des Nibelungen’, die door de componist naar het Scandinavische epos ‘Edda’ en naar het ‘Nibelungenlied’ zelf werd geschreven. (Zie ‘Die Walküre. Erste Tag aus der Trilogie Der Ring des Nibelungen’, tweede scène.)
Nibelungenlied — belangrijk Duits heldenepos met als grondslag Duitse mythen en sagen uit de tijd van de zogenaamde Volksverhuizing (derde tot vijfde eeuw van onze jaartelling). In de ons overgeleverde vorm ontstond het epos rondom de twaalfde eeuw.
[13] ‘Edda’ — een verzameling mythologische heldensagen en liederen van de Scandinavische volken, bewaard gebleven in de vorm van een handschrift, daterend uit de 13de eeuw, dat in 1643 werd ontdekt door de lJslandse bisschop Sveinsson (de ‘oudere Edda’), alsmede in de vorm van een verhandeling over de poëzie van de skalden, welke verhandeling in het begin van de dertiende eeuw was geschreven door de dichter en kroniekschrijver Snorri Sturluson (de ‘jongere Edda’). De liederen van de ‘Edda’ weerspiegelen de Scandinavische samenleving in de periode van het verval van de gensinrichting en van de volksverhuizing. We ontmoeten daarin figuren en fabels uit de overleveringen van de oude Germanen.
‘ögisdrecka’ — een lied uit de ‘oude Edda’, behorende tot de oudere teksten van de verzameling. Engels citeert hier uit de coupletten 32 en 36 van het lied. Skaiden — oudnoorse hofdichters, die de lof van bevriende vorsten en de daden van de heiden van vorige geslachten bezongen.
Asen en Wanen — godengeslachten van de Scandinavische mythologie ‘Ynglynga Saga’ — eerste van de zestien sagen over de Noorse koningen van de oudheid tot einde van de twaalfde eeuw, uit het boek ‘Heimskringla’, geschreven door de lJslandse dichter en kroniekschrijver Snorri Sturluson. Het boek is gebaseerd op kronieken over de Noorse koningen en op lJslandse en Noorse stamsagen. Engels citeert hier uit hoofdstuk 4 van deze saga.
[14] Morgan, ‘Ancient society’, Londen 1877, blz. 425.
[15] Bachofen, ‘Das Mutterrecht’, Stuttgart 1861, blz. XXIII, 385 c.a.
[15b] De sporen van geslachtelijke omgang zonder onderscheid, van zijn zogenaamde ‘Sumpfzeugung’ (moerasteelt), die Bachofen [15] meent te hebben gevonden, wijzen zoals nu niet meer kan worden betwijfeld op het groepshuwelijk. ‘Wanneer Bachofen deze poenaloeahuwelijken “onwettig” vindt, zou iemand uit dat tijdvak de meeste tegenwoordige huwelijken tussen nabije of verre neven en nichten, van vaders- of moederskant, als bloedschande beschouwen, namelijk als huwelijk tussen bloedverwante broers en zusters.’ (Marx.)
[16] Caesar, ‘De Gallische oorlog’, boek V, hoofdst. 14.
[17] J. F. Watson and 1. W. Kaye, ‘People of India.’ Vol. I-VI. Londen 1868/1872.
[18] Australisch klassenstelsel — de huwelijksklassen of huwelijksgroepen, waarin de meeste Australische stammen verdeeld waren. Er waren vier huwelijksklassen, die elk in een mannelijk en een vrouwelijk deel uiteenvielen. Er waren tussen de vier klassen bepaalde voorschriften voor het regelen van de huwelijkssluiting vastgesteld, d.w.z. de mannen van een groep konden slechts een huwelijk aangaan met vrouwen van een bepaalde andere groep.
[19] Morgan, ‘Systems of consanguinity and affinitiy of the human family’, Washington 1871.
[20] Morgan, ‘Ancient society’, Londen 1877, blz. 459.
[21] Engels citeert de brief van Arthur Wright volgens Morgans boek ‘Ancient society’, Londen 1877, blz. 455. De volledige tekst van de brief (gedateerd 19 mei 1874, niet zoals bij Morgan 1873) werd gepubliceerd in het tijdschrift ‘American Anthropologist’, New Series, Menasha, Wisconsin, USA 1933, Nr. 1, blz. 138-140.
[22] Bancroft, ‘The native races of the pacific states of North America’, deel 1, Leipzig 1875, blz. 352/353.
[23] L. Agassiz, ‘A journey in Brazil’, Boston en New York 1886.
[24] Net gaat om de zogenaamde Sententic van Guadeloupe van 21 april 1486, de derde scheidsrechterlijke uitspraak van de Spaanse koning Ferdinand V (de Katholieke). De boerenopstand in Catalonië dwong de koning tot concessies aan de boeren en hij trad als bemiddelaar op tussen de opstandige boeren en de feodale beren. De scheidsrechtelijike uitspraak hield o.a. in, dat de horigheid en de ‘kwalijke gebruiken’ (o.a. het recht van de eerste nacht, heffingen ten koste van de toekomstige bruidegom resp. van de bruid) onder voorwaarde van afkoping werden afgeschaft.
[25] S. Sugenheim, ‘Geschichte der Aufhebung der Leibeigenschaft und Hörigkeit in Europa, bis an die Mitte des neunzehnten jahrhunderts.’ Sint-Petersburg 1861.
[26] M. Kovalevsky, ‘Tableau des origines et de l’évolution de la famille et de la propriété’. Stockholm 1890.
[27] Morgan, ‘Ancient society’, Londen 1877, blz. 465/466.
[28] Morgan, t.z.p. blz. 470
[29] Zie Maxim Kovalevski, ‘Pierwobitnoic prawo’ (‘Het oorspronkelijke recht’), Moskou 1886. In dit werk steunt Kovalevski op de publicatie door Orchanski (1875) en Jefimenko (1878) inzake kwesties van de familiegenootschappen in Rusland.
[30] Pravda van Jaroslav de Wijze — naam van het eerste doel van de oudste redactie van de ‘Roeskaja Pravda’ (het ‘Russische Recht’), de verzameling wetten van het vorstendom Kiev, die in de elfde en twaalfde eeuw was ontstaan op grondslag van het gewoonterecht van die tijd en die de economische en sociale verhoudingen van de toenmalige maatschappij tot uiting bracht.
[31] Dalmatische wetten — een verzameling wetten, die van de 15de tot de 17de eeuw in Poljica (gebied in Dalmatië) van kracht waren en onder de naam Statuten van Poljen bekendheid genoten.
[32] A. Heusler, ‘Institutionen des Deutschen Privatrechts’, Bd. 11, Leipzig 1886, blz. 271.
[33] De opmerking van Nearchos wordt vermeld in Strabons ‘Geografia’, vijftiende boek, hoofdstuk 1.
[34] Calpullis — huisgenootschap bij de Indianen van Mexico ten tijde van de verovering door de Spanjaarden. Elk huisgenootschap, waarvan de leden allen van gelijke afkomst waren, bezat gemeenschappelijk een stuk grond, dat noch onteigend, noch onder erfgenamen verdeeld kon worden. Over de catpullis schrijft Alonzo de Zurita in zijn werk ‘Rapport sur les différentes classes de chefs de la Nouvelle-Espagne, sur les lois, les moeurs de habitants, sur les impôts établis avant et depuis la conquête, etc. etc.’ dat voor het eerst werd gepubliceerd in het boek ‘Voyages, relations et mémoires originaux pour servir à l’histoire de la découverte de l’Amérique, publiés pour la première fois en français, par H. Ternaux-Compans’, Parijs 1840, deel 11, blz. 50-64.
[35] Ounow, ‘Die altperuanischen Dorf- und Markgetiossenschaften’, in het tijdschrift ‘Das Ausland’ van 20 en 27 oktober en van 3 november 1890. ‘Das Ausland. Ueberschau der neuesten Forschungen auf dem Gebiete der Natur-, Erd- und Völkerkunde’ — verscheen van 1828 tot 1893.
[36] Engels verwijst naar het artikel 230 van de in 1804 onder Napoleon I ingevoerde Code civil des Français, het Franse burgerlijke wetboek, meer bekend geworden onder de naam Code Napoléon.
[37] G. F. Schoemann, ‘Griechische Alterthümer’, Bd. 1-11. Berlijn 1855-1859. Hier geciteerd volgens band 1, Berlijn 1855, blz. 268.
[38] Spartiaten — bewoners van het oude Sparta met volledige burgerrechten. Heloten — de door de geïmmigreerde Spartanen onderworpen oorspronkelijke inwoners van de zuidelijke Peloponnesos. De heloten, die slaven van de Spartaanse staat waren, moesten voor de heersende klasse, de spartiaten, de akkers bewerken en de opbrengsten ervan voor de helft afdragen.
[39] E.W. Wachsrnuth, ‘Hellenische Alterthumskunde aus dem Gesichtspunkte des Staates’, Zweiter Deil, zweite Abteilung. Halle 1830, blz. 77.
[40] Engels doelt hier op het in de jaren 1845/1846 door Marx en Engels geschreven werk ‘Die deutsche Ideologie’. Bij het leven van Marx en Engels werden slechts sporadisch fragmenten gepubliceerd. De eerste volledige uitgave in het Duits werd in 1932 gepubliceerd door het Marx-Engels-Lenin-Instituut te Moskou.
[41] Morgan, ‘Ancient society’, Londen 1877, blz. 504.
[42] Tacitus, ‘Germania’, hoofdst. 18 en 19.
[43] In overeenstemming met de betekenis geciteerd uit Fouriers ‘Théorie de l’unité universelle’, deel 3. In: Oeuvres complètes, dl 4, Parijs 1841, blz. 120. De eerste uitgave van dit werk verscheen onder de titel ‘Traité de l’association domestique-agricole’, T. 1-2, Parijs-Londen 1822.
[44] ‘Dafnis en Chloë’ — oudgriekse herdersroman uit de tweede tot derde eeuw.
[45] ‘Gutrun’ (‘Kudrun) — Middelhoogduitse epische poëzie uit de 13de eeuw.
[46] H. S. Maine, ‘Ancient Law, its connection with the early history of society, and its relation to modern ideas’. Londen 1866, blz. 170. De eerste uitgave van dit werk verscheen in Londen in 1861.
[47] Droit de I'homme betekent mensenrecht. Daar het Franse I'homme zowel mens als man betekent, kan mensenrecht dus ook met recht van de man vertaald worden, hetgeen Engels hier doet om de aanmatiging van de mannen te onderstrepen.
[48] Morgan, ‘Ancient society’, Londen 1877, blz. 491/492.