Michel Oukhow

Pers en propaganda (1854-1876)


Geschreven: 1960-1967
Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs over verschillende onderwerpen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 24 mei 2009


Ook in deze periode bleven de traditionele propagandamiddelen ten dienste staan van de zich vormende socialistische beweging. In de eerste plaats moeten wij de meetings vermelden, die — zoals overigens boven reeds werd vermeld — in 1836 voor het Vlaamse landsgedeelte en het jaar daarop voor het Waalse deel onder de bezielende leiding van Kats-agitator worden ingevoerd. Het spreekt vanzelf dat in een tijd van ontzettend analfabetisme het gesproken woord het middel bij uitnemendheid bleek om in contact te komen met de massa, hen aldus ook klassenbewust makend.[1]

Uiterlijk veranderden de meetings niet van karakter. Aanvankelijk waren het voordrachten, op ruime schaal door de arbeiders bijgewoond. Even zo dikwijls kon men zich aan een min of meer openlijke controle van de politie verwachten. Ontbrak deze, dan doken er wel enkele journalisten op, die de politie een kleine dienst wilden bewijzen en dikwijls verdienden zij in de ogen van de geheime diensten een ruime leunstoel.

De op de meeting naar voren gebrachte problemen waren de getrouwe weergave van de door de zich vormende arbeidersgemeenschappen gestelde eisen: opheffing van de wet Le Chapelier, invoering van het algemeen stemrecht, afschaffing van de bloedwet en beperking van de kinderarbeid, de afschaffing van het werkmansboekje, inrichting van gratis onderwijs, enz.

Vaak was het niet gemakkelijk een zaal te vinden om deze meetings te houden. In den beginne grepen deze bijeenkomsten haast immer plaats in een feestzaal van een café. Men verkreeg deze zalen bijna steeds voor niets omdat de eigenaar rekende op een rijk verteer door de bezoekers, doch de vriendschap met de politie was uiteindelijk van stabieler waarde, en dikwijls weigerde de caféhouder (soms na gegeven woord) op aandrang van de politie de toegang tot zijn café aan de belangstellenden en de sprekers moesten vaak hun spreekbeurt afgelasten. Dergelijke tegenslagen deden buitengewoon veel afbreuk aan de partij: van uitstel kwam soms wel eens afstel. Bovendien vertraagde het aanzienlijk de actie. Toch is het buitengewoon merkwaardig dat de strijdlust van de socialistische voormannen nimmer heeft gebogen voor deze tegenkanting. Altijd zijn zij verder gaan ageren; nimmer dralend, steeds nieuwe, vaak minuscule veroveringen doende, maar daarin een prikkel vindend, die uiteindelijk tot een doorbraak moest leiden.

Het is onmogelijk, zelfs maar een kort overzicht te geven van de gehouden meetings. Er zijn momenten geweest dat men te Brussel, Gent en Antwerpen om de week een bijeenkomst had, die dan nog op regelmatige tijdstippen werden afgewisseld met wat men heette “grote” meetings, ook wel eens “monstermeetings” genoemd. De kwalificaties groot en klein nu hingen af van het aantal aanwezige toehoorders, doch sloegen niet op de belangrijkheid van het onderwerp dat behandeld werd. Men dient hen te zien als een massale troepenwerving.

Te Brussel ging men standvastig voort met deze vorm van propaganda. Nadat Kats zich van het politieke toneel had teruggetrokken, verminderden de Vlaamse meetings aldaar. Doch dit heeft met de Vlaamse strijd niets te maken: de leidende democratische figuren in de hoofdstad behoorden immers tot de Franssprekenden; zelfs César De Paepe, wiens Vlaamse sympathieën genoeg bekend zijn, trad zelden op in zijn moedertaal. Te Antwerpen kent men de socialistische meeting pas veel later dan in de andere grote centra, zoals Verviers, luik, Hoei, Bergen en Seraing. Slechts op het einde der vijftiger jaren komen in deze stad aarzelende bewegingen voor, doch vanaf 1868 kunnen wij met zekerheid de eerste socialistische meetings aanwijzen.

De rol van de meetings is steeds van “vormende” aard geweest. Wij wezen er reeds op hoe in de bloeitijd van het analfabetisme het gesproken woord van uitzonderlijk belang was. Maar daar hield de betekenis niet op. Op dergelijke vergaderingen kwamen de voormannen rechtstreeks in aanraking met “hun publiek”. Menig leider van de later georganiseerde partij is juist op zo een gelegenheid naar voren getreden. Het is thans niet meer mogelijk — ook maar bij benadering zelfs — een juist verslag te geven van de uiterst vruchtbare gedachtewisselingen die er zijn gehouden.

Over de oudste meetings bezitten wij niet veel verslagen. Zolang er geen goede socialistische pers bestond — en het gaat hier vooral om de dagbladen, vermits de weekbladen een te grote tijdsruimte bestrijken om zich in detail met deze uitingsvormen bezig te houden — worden wij vooral ingelicht door de liberale en katholieke pers. Het is in deze belangrijk aan te stippen, dat de overigens zeer beknopte verslagen niet steeds objectief zijn geweest. Veel essentieels is ons uit de eerste tijd onthouden. Zeker gaven ook de socialistische weekbladen verslagen, maar de actualiteit was er veelal vanaf.

Een andere beperking van de meeting ligt natuurlijk in haar plaatselijk karakter. In den beginne is het een typisch stedelijk verschijnsel en wel om begrijpelijke redenen: in de eerste plaats was de vrijheid van beweging in de stad groter, vervolgens maakte de lange arbeidsdag het de op het platteland wonende arbeiders — die erg laat thuis kwamen — bijna onmogelijk om nog naar een meeting te gaan; uiteindelijk trof men een groter publiek aan in de steden, temeer daar de oudste meetinggangers ook onder de durvers gerekend moesten worden.

Ondanks die lange werkdagen hield men ook in de week menige meeting ofschoon zondag de uitgelezen dag was. Vooral gedurende de bloeitijd van de Internationale deed men herhaaldelijk beroep op buitenlandse sprekers.

Het doet enigszins kinderlijk aan, dat men op de meetings tombola’s inrichtte om volk te lokken; vaak nog op zondag, de enige dag die voor familieleven overschoot en waarop men werkelijk eens ontspanning kon nemen, spreekt het vanzelf dat men de strijd moest aanbinden tegen veel onverschilligheid. Pas later krijgt men een “opluistering” met zang of fanfaremuziek.

De oudste vermelding van een socialistisch muziekkorps dateert uit het jaar 1878. Wij hebben echter alle redenen om aan te nemen dat er al voor die tijd door de arbeiders muziekkorpsen waren opgericht.

Naast de talloze ongestoorde meetings, zijn er die in onrust verliepen. Het gebeurde niet zelden dat rustverstoorders de meetingszalen binnenkwamen en er herrie schopten. Voornamelijk groepen studenten en burgerzonen. Uit Gent, Antwerpen en Brussel zijn ons berichten gelaten over lawaai door groepen burgers verwekt, en eigenaardig genoeg in de meeste gevallen waren het liberalen. Ook werden arbeiders tegen deze meetings opgehitst.

Wij kunnen niet het enorme nut afwegen van de meeting. Ongetwijfeld betekende het een machtsontplooiing, die ontzaglijk veel tot de groei der beweging heefgt bijgedragen. Daarvan getuigen de zegevierende beschouwingen in de pers. Waar het een verspreiding gad van de ideologie, schiep het ook banden. Men stond steeds tegenover een groeiende kern, die later de eerste basis zal uitmaken van de coöperatieven van de partij.[2] Uit Brussel kennen wij een enkel exemplaar van een meetingblad: Bulletin des meetings, paraît à époques indéterminées — Pas d’abonnements. Vente au numéro. Het werd verkocht aan 10 ct. per nummer. Voor de eerste keer verscheen het op 24 februari 1866: het is dus een tamelijk late getuigenis, daar wij toen reeds verschillende grote dagbladen kennen. De vraag blijft open hoeveel nummers er verschenen zijn.

De grote tijd der Internationale laat een overvloed van meetings zien. Het zijn allen draden waarlangs de socialistische idee onweerstaanbaar doordrong tot de grote massa. Voor Henegouwen zijn wij — wat de intensiteit van de meetings betreft — goed ingelicht voor 1868. Tussen 27 mei en eind december telde men 27 meetings: Charleroi, en voorsteden 5; Damprémy 6; Gohyssaert 7; Couillet 5; Gilly 8, om maar enkele cijfers te geven. Terecht wijst men er op dat de activiteit enorm mag genoemd worden, als men het handjevol strijdende militanten te Brussel in ogenschouw neemt. Overigens waren het dezelfde mensen, die de relaties met de Internationale te Londen onderhielden, die de pers in eigen land verzorgden en te Brussel eveneens een enorme activiteit aan de dag legden.

In het Vlaamse landsgedeelte mag van een gelijkaardige activiteit gewaagd worden. Zeker is zij in de aanvang niet te vergelijken met de krachtige ontwikkeling in Henegouwen of andere Waalse provincies, maar ook hier is de bedrijvigheid zeer uitgebreid. Citeren wij Gent, Antwerpen en de omgeving van beide steden, met uitlopers tot Dendermonde en Turnhout. In Merksem was de strijd zeer hevig. Dendermonde laat enthousiaste klanken na, getuigend van de grote strijdvaardigheid, en een toentertijd populair liedje zegt geestig:

En al die tegen ’t werkvolk preken
’t Zij met de tong of op papier
Die doen het niet voor hun plezier
Maar... om hun zakken vol te steken.

Te Aalst is men — wat de Internationale betreft — niet zeer gelukkig geweest: de eerste poging een afdeling te stichten (rond 1868) liep spaak; een tweede poging, een drietal jaren later, heeft meer geluk gekend, maar veel verder kon zij zich niet ontwikkelen, omdat de Internationale zelf reeds begaf, ofschoon dat in het Vlaamse landsgedeelte minder snel voltrokken werd dan in het Waalse.

Het aantal toehoorders varieerde sterk: men spreekt van meetings waarop twee tot drieduizend man aanwezig waren. Ook meer bescheiden vergaderingen grepen plaats: men noemde 250 man reeds een heel groot succes. Meer dan eens werd openlijk van het spreekgestoelte af verklaard dat er geheime agenten in de zaal aanwezig waren, en herhaaldelijk werden zij zelfs aangewezen. Is dit eerder de “kleine” kant van de zaak, toch dient men in aanmerking te nemen, dat voor de meeste van die toehoorders deze houding van de politie en van het patronaat (want ook de industriëlen zonden hun spionnen, om des te gemakkelijker aan broodroof te doen) tot in het diepste verfoeid werd. Men kan er van overtuigd zijn, dat juist onder invloed van zulke metodes de vastberadenheid groeide.

Gelijklopend met de op de meetings verkondigde eisen, ontmoet men ook dezelfde problemen in de pamfletten. Uit de ongetwijfeld enorme hoeveelheid verspreide vlugschriften, zijn er ons maar enkele overgebleven. Het pamflet is voor de eerste jaren van de Belgische democratie een document van uitzonderlijk belang, zodat het verlies ervan voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging een belangrijke schadepost is.

Men heeft steeds een zo ruim mogelijk gebruik gemaakt van de pamfletten, om voor de hand liggende redenen. De uitgave van een krant vergde zulke hoge onkosten, dat het voor de eerste sociaaldemocratische bewegingen een haast bovenmenselijke inspanning bleek langdurig een dergelijke publicatie vol te houden. Bovendien werd in de vorige eeuw een dagblad bijna steeds per abonnement genomen, hetgeen voor de arbeiders budgetair gesproken een onmogelijkheid was. Zelfs regelmatig iedere dag een krant kopen was voor hen te duur.

Anderzijds bood het pamflet, buiten de financiële redenen, nog andere voordelen. Een perscampagne is steeds moeilijk te voeren geweest: men verandert ook vandaag nog zeer aarzelend van dagblad. Het pamflet bereikt een groter publiek: enerzijds wordt het als aparte publicatie gemakkelijk doorgegeven, tevens wordt het soms gratis verspreid en bij verkoop werd het door georganiseerde verkoop beter gecolporteerd.

De in de pamfletten verspreide ideeën zijn doorgaans “heet van de naald”. De verschijning er van is dwingender, de kennisname van de opmerkingen en kritiek op het staatsbestel kregen een scherper karakter, dan krantenartikels veelal beschoren was. Vaak ook werden bepaalde toestanden in het licht gezonden, die in de dagbladen van de burgerij hoogstens op enkele regeltjes konden bogen.

In tegenstelling tot de periodieke pers ontbreekt echter de continuïteit: het pamflet blijft een op zich zelf staand betoog. Zeker zijn er pamflettenoorlogen geweest, maar verder dan enkele nummers is het nimmer gelopen, omdat het dan een te dure liefhebberij werd. De vorm van een pamflet kan oneindig variëren: polemiserend, betogend of antwoordend aan een hoogwaardigheidsbekleder, die op een of ander congres een mening had verkondigd, waar de steller van het pamflet het niet mee eens was; het kon tevens bestaan uit een antwoord op een persartikel, antwoord dat door de krant niet was opgenomen.

Een pamflet kan uitgaan van een enkele persoon of van een bepaalde groep. In het eerste geval kan de uitgedrukte gedachte een zuiver individueel standpunt zijn, die dan doorgaans een resultante vormt van verschillende op de schrijver inwerkende gedachtestromingen. Vaak weten wij niet met zekerheid te zeggen wie de steller is. Komt het van een welomschreven groep, dan kunnen wij meestal de daar rond gegroepeerde personen aanwijzen en hun actie nagaan. In het laatste geval blijft het dan doorgaans niet bij een enkel pamflet.

De statuten en reglementen van de oudste arbeidersverenigingen werden als propaganda in pamfletvorm verspreid. Nu zijn wij, wat de erkende maatschappijen betreft, heel goed ingelicht, zelfs als wij de brochure niet bezitten, daar de statuten bij het koninklijk besluit van hun erkenning in de Moniteur Belge verschenen. Op initiatief van Coulon werd in 1849 te Brussel de eerste voortbrengingscoöperatief gesticht, de Association fraternelle des ouvriers tailleurs de Bruxelles, waarvan de statuten in pamfletvorm verschenen. Een jaar later werden over Brussel de statuten van de Société de la franche cordialité des ouvriers marbriers et poliseurs verspreid. In 1853 verschenen de statuten van de Société mutuel des tailleurs. Vrij veel verspreid waren de statuten van Les solidaires, Association pour l’enterrement civil. Caisse d’assurance mutuelle de ecours fraternel, de prévoyance et de propagande, fondée à Bruxelles le 29 juillet 1857. Rond de zestiger jaren treffen wij te Gent een niet al te zeer verspreide brochure aan, het Reglement der hulpkas van zieke of gewonde werklieden opgericht in het etablissement van de Heer De Hemptinne te Gent. In dezelfde stad werd in 1861 het Reglement der hulpkas voor zieke of gewonde werklieden, opgericht in het etablissement van de Heer Fernand Lousberghs te Gent verspreid. Deze twee laatste pamfletten gingen natuurlijk niet uit van de werklieden, doch dienden als sussend middel om de steeds groeiende onrust tegen te gaan.

Vanzelfsprekend hadden boven vermelde uitgaven slechts een beperkte draagwijdte, behalve dan de van Les Solidaires uitgaande statuten. Zij richtten zich immers alleen maar tot bepaalde groepen arbeiders. Maar het zijn aan de andere kant toch niets minder dan de eerste opwekkingen tot vereniging. Van wijdere betekenis zijn de pamfletten die algemeen verspreide onrechtvaardigheden aanklagen: vooral zijn zij rond het algemeen stemrecht gegroepeerd. Hard en scherp is Le suffrage universel, au Roi door Louis Labarre in 1850 uitgegeven door de Messageries de la Presse en vooral te Brussel verspreid. Om de kosten voor Labarre enigszins dragelijk te maken werd het geschriftje verkocht aan 0,10 fr., hetgeen voor een arbeidersbeurs een hoog bedrag betekende.

Op dit gebied blijkt Le Manifeste des Ouvriers, te Brussel in 1866 verspreid, van definitief belang te zijn. De arbeider vraagt dat niet enkel het kapitaal, doch ook de arbeid, in de stemming tot uiting moest komen.

Door de verkiezingen ook voor de arbeiders mogelijk te maken zou er eveneens aan hen gedacht worden. De tekst van dit uitmuntend opgestelde geschrift is van E. Picard. Het manifest betekent een eindpunt en tegelijkertijd een nieuw vertrek. Alle eisen, te voren reeds gesteld, zijn er in vervat en werden nu opnieuw scherp gesteld, zodat het als het platvorm mag beschouwd worden van de strijd om het algemeen stemrecht door de Belgische Werkliedenpartij gevoerd. Bijzonder diepe indruk maakte op heel het land en in alle kringen het geschrift van een uiterst verfijnd en algemeen zeer hooggeacht man, Adelson Castiau, Souverainité nationale et suffrage universel, in 1867, dus ogenblikkelijk na het Manifeste des Ouvriers verschenen. Weliswaar was dit geschrift niet van aard om de strijd aan te vuren, maar de onrechtvaardigheid en het ongezonde van het in voege zijnde kiesstelsel werden in een schel licht geplaatst.

Overtuigend in zijn betoogtrant, helder en rustig en bovendien komend van een uiterst verfijnd man, die leefde voor de instandhouding van de democratische tradities, en die bovendien een afschuw had van elke openlijke strijd, doch er naar streefde door een gezonde overtuigingsmethode zijn tegenstrevers tot duidelijk inzichten te voeren, liet het niet na voor een enkel ogenblik de aandacht bezig te houden. Hij zelf begreep iets later het ijdele van zijn poging. Zitting houdend in de Kamer, voelde hij zich op een gegeven ogenblik verplicht als Kamerlid ontslag te nemen, ontgoocheld over het mislukken van zijn zo eerlijke hervormingspogingen. Naast de pamfletten die betrekking hadden op het algemeen stemrecht, komen wij er tegen die de hervorming en verbetering van de arbeiderstoestanden op het oog hadden. Hier citeren wij het in 1849 uitgegeven naamloze geschrift Du Socialisme — Amélioration immédiate du sort des Ouvriers par l’association, een, zoals de titel reeds opgeeft, opwekking tot vereniging, naar alle waarschijnlijkheid uitgaande van de kring van Coulon.

Voor Gent kennen wij een zeer belangrijk naamloos document, dat niet gedateerd is, maar dat waarschijnlijk in 1856 onder de arbeiders werd verspreid, als gevolg van de toen voor de katoennijverheid nadelig gesloten handelsovereenkomst met Engeland: Aan de Stielen, Ambachten en Neringen der Gemeente Gent. Het behelst een oproep om zich te verzetten tegen de macht die de vernieling droomt van “u allen winkels, stielen, ambachten en neringen, in een woord tegen al wat detail is”. De steller roept op tot vereniging: “Waerom zoudt gij ook geen lichaem wezen? De verdeeldheid is uw onmagt. Zij is de oorzaak van al de rampen die op den werker nedervallen en hem tot een werktuig maken, ter vernieling zijner eigene belangen. Vereenigt u dan, mannen van stiel en ambacht! Herneemt uwe plaats in de maetschappy, die u sints zoo vele jaren onmeedogend ontzegd is.” Van wie het uitgaat is onbekend. Maar het blijft een kenmerkend verschijnsel dat de associatiegedachte er zo sterk tot uiting komt, hetgeen wijst op een diepe invloed van de democratische gedachte. Men kan veronderstellen dat het stuk is geschreven door Emiel Moyson, doch een stilistisch onderzoek doet ons aarzelen, ondanks dat er in het stuk weer een voor Moyson zo kenmerkend parallelisme tussen arbeidersbeweging en Vlaamse zaak in voorkomt.

Na 1856 treedt ook Moyson op als pamfletist. Niet heel veel is ons van hem gebleven. Wel zijn als vlugschrift enkele van zijn liederen bewaard. Vernoemen we het in 1859 ruim verspreide — eerder verkochte — Ten Strijde, waarvan de opbrengst ten goede moest komen aan de stakenden. In hetzelfde jaar verscheen te Brussel zijn beroemde Cantate ter gelegenheid van de inhuldiging van de Congreskolom. Belangrijker was zijn in 1860 aan de Gentse arbeiders gerichte Nieuwjaarsbrief, een heftige aanval tegen de wet op de samenspanningen. Het geeft de raad een petitie tot de Kamers te richten, om de wet af te schaffen.

Rond de jaren 1860 herleeft de periodieke pers. Reeds werd Le Prolétaire terloops vermeld; maar dit dient eerder aangezien te worden als een persoonlijk initiatief van de stichter Coulon, dat in geen geval van belang ontbloot is, doch waaruit niet een algemener geldend standpunt valt af te leiden. Voor de pamfletten vloeit er uit voort, dat zij een minder directe rol te vervullen krijgen, terwijl de kranten, door het voordeel van hun regelmatige verschijning, de democratische kernen in de verschillende centra duurzaam konden voorlichten.

Terloops zij hier nog een woordje gezegd over de almanakken, die regelmatig werden uitgegeven. In 1870 kregen wij te Luik de oudst bekende Almanach de l’Internationale, een lijvig boekje. Na deze eerste poging, die geïsoleerd wordt voortgezet in verscheidene steden, moeten wij echter nog een tiental jaar wachten, voor wij de regelmatig verschijnende reeks almanakken zien publiceren.

In geen eeuw is zo in de pers geloofd, als juist in de negentiende. Het leek wel of men ten volle wilde genieten van de nog maar ternauwernood veroverde vrijheid van meningsuiting. Bij de groei van de politieke partijen, in de strijd tussen liberalen en katholieken, ontstonden er, naast de talloze dagbladen, een hele reeks weekbladen, maandschriften, schimpblaadjes.

Bovendien ontstonden er rond de Vlaamse Beweging nog een groot aantal letterkundige tijdschriften, terwijl de Vlaamse organen der staatspartijen de Vlaamse Beweging in hun kolommen verdedigden.

Men begreep de waarde van de pers als wapen in de politieke strijd. De krant was in een tijd toen de moderne verbindingsmiddelen nog niet bestonden, de inlichtingenbron bij uitstek.

Van een werkelijk neutrale pers kan — ondanks herhaalde pogingen — geen sprake zijn: het lezerspubliek — gerekruteerd onder de geletterden — is daarvoor te klein in aantal geweest. De uitgave van een krant vergde dergelijke kapitalen, dat zij moeilijk door het aantal abonnementen kon gedekt worden.

Wanneer een politieke groep een blad uitgaf, dan beoogde zij hiermee haar inzichten te verspreiden, een zo breed mogelijke ruchtbaarheid aan haar ideeën te geven, met het uiteindelijke doel de groep te vergroten.

Niets was echter moeilijker. Voor de democratische pers geldt deze opmerking dubbel. De enige hulpbron voor haar was gelegen in de onvoldoende budgetten der arbeiders, die — in veel gevallen ongeletterd — het ontbrekende geld met een “strijdpenning” trachtten bijeen te brengen. Bij gebrek aan voldoende belangstelling — dat betekent lezers — is menig blad dan ook gevallen. En hoeveel maal speelden dezelfde personen niet de rol van ondernemer, redacteur en verkoper? Telkens na de val van een blad herbegon men met vernieuwde ijver, soms veel nut trekkend uit de ontvangen les, soms ook sterk dwalend.

Op 31 december 1874 verschenen er in ons land 77 dagbladen, 235 weekbladen, 20 bladen verschenen twee keer per week en 15 zagen drie keer het licht per week. In het geheel kwam dat neer op 347 nieuwsbladen.

Per provincie ziet het er als volgt uit:

DagbladenWeekbladen2 x per week3 x per weekTotaal
Antwerpen1033144
Brabant21723298
West-Vlaanderen4305443
Oost-Vlaanderen944255
Henegouwen9192434
Luik10253240
Limburg94215
Luxemburg2518
Namen3710

Het bijna te verwaarlozen deeltje van de socialistische pers verzinkt in het geheel van de gepubliceerde dagbladen. De geschiedenis der arbeiderskranten is er een van armoede en bittere strijd, die aan het ongelofelijke grenst.[3]

Het is wellicht belangrijk te onderlijnen dat er rond 1870 in het geheel negenentwintig belangrijke weekbladen van de Internationale werden verspreid op het Europese continent. Zeven verschenen in het Frans, doch geen enkele werd in Frankrijk gedrukt. België was daarentegen — met Zwitserland — het centrum van de door de Internationale uitgegeven weekbladen.

Huet was sedert 1835 tot hoogleraar in de wijsbegeerte aangesteld. Van het jaar 1846 af verenigde hij rond zich een groep studenten, met wie hij thuis sociale problemen behandelde. Onder zijn leerlingen vinden wij Gustave De Paepe (niet verwarren met César De Paepe), Emile de Laveleye, Adolphe Dubois, Constant Leirens, Voituron, Jean Stecher, later hoogleraar te Luik, Jules Van der Stichelen, C. Callier. Vreemde geruchten deden over deze studiegroep de ronde in de stad. Bovendien beging Huet de onvoorzichtigheid om een inschrijvingslijst ter ondersteuning van de slachtoffers van de Februarirevolutie in te tekenen, die verschenen was in de Messager de Gand.

Daarbij wilde het nog, dat zijn eigen studenten De Broedermin hadden gesticht, een weekblad dat democratische ideeën verspreidde. Openlijk werd hij door Gentse bladen van socialisme beschuldigd. De koning drong persoonlijk bij minister Rogier aan, dat men Huet uit de universiteit zou verwijderen, verklarende dat “un foyer d’idées destructives dirigé par un étranger ambitieux, probablement agent d’une certaine coterie... était une chose qui ne devait plus continuer”. Huet besloot zelf op vervroegd pensioen te gaan in 1850. Hij maakte aldus een einde aan de moeilijkheden. Zijn belangrijkste werk heeft hij na zijn vertrek uit Gent geschreven: Le Règne social du christianisme dat in 1853 te Brussel en te Parijs verscheen. In zijn socialisme — volgens zijn eigen terminologie is het een liberaal-socialisme of een sociaal-liberalisme — moet het individu in volstrekte harmonie met de gemeenschap leven. Maar in de corrupte maatschappij is dat niet mogelijk zonder staatstussenkomst.

Hij ontwikkelde er de theorie in van het natuurrecht, zoals hij die meende weer te vinden in de leer van Christus. Aldus heeft de arme ook eigendomsrecht en hij toont aan hoe hij dat kan verwezenlijken in de werkelijkheid, door beperking van de erflating, door het onderwijs, door het verwijderen van de luxe en door de vereniging. Deze ideeën hebben op het Belgisch socialisme een wel bepaalde indruk nagelaten en voortzetters gevonden, bij De Laveleye in het bijzonder.[4]

Het staat vast dat hij deze theorieën, ofschoon pas na zijn vertrek van de Gentse Hogeschool op schrift gesteld, reeds bestudeerde tijdens zijn verblijf in ons land. In dit licht moet ook het Gentse tijdschrift De Broedermin worden gezien. Na de mislukte revolutie te Parijs in 1848 bleef te Brussel het democratische blad La Nation verschijnen.

Ofschoon het uitstekend werk verrichtte en een zeer positief geluid liet horen, was zijn bestaan meer dan moeilijk. Als redacteur fungeerde Louis Labarre tot in 1856. Na enkele wrijvingen met de eigenaar, die het blad omdoopte in Le National, nam Labarre ontslag en stichtte dan zelf een blad, dat hij eveneens La Nation noemde, en dat door de merkwaardige drukker Désiré Brismée werd verzorgd. Maar het blad viel op tamelijk hardhandige wijze de hertogin van Brabant Marie-Henriette aan waarvoor Désiré Brismée een straf van een jaar gevangenis en duizend frank boete opliep, ofschoon Labarre de schrijver van het gewraakte artikel was. Brismée had absoluut niet gewild dat Labarre de schuld op zich nam, want ten koste van alles moest het blad blijven verschijnen.

Dit is dan toch niet gelukt: Labarre stichtte vervolgens het weekblad Le Drapeau. Het kostte maar eventjes 15 fr. per jaar, of 0,30 fr. per nummer, hetgeen een onbereikbaar hoog bedrag voor de werklieden betekende. De voornaamste medewerkers naast Labarre waren: Potvin, de latere conservator van het Wiertzmuseum en de gebroeders Delhasse alsmede Brismée.

Wij treffen hier dus een mengsel aan van republikeinen en gematigde socialisten. Toen Labarre in 1857 Brussel verliet, ging het blad over in handen van Brismée, die de prijs tot zes frank reduceerde, wat toch geen redding meer kon brengen. Na een aanval op Bonaparte, waarover straks meer, verdween het voor goed van het toneel. Hier valt echter voor een korte periode de geschiedenis van Le Drapeau samen met het eerste in België verschijnende socialistische blad Le Prolétaire, in 1855 te Brussel door Nicolas Coulon uitgegeven. Als devies droeg het: Tout par le travail, en verscheen als halfmaandelijks orgaan, tegen tien centiem per nummer, met een jaarabonnement van twee frank. Het bestaan van het blad is moeilijk geweest: veel medewerkers had Coulon niet. Naast hem werkte een jong energiek Brussels arbeider, Armand Bataille, een te vroeg gestorven figuur. Beiden stonden steeds alleen voor de publicatie van het blad in. Zware offers moesten door hen worden gebracht om het orgaan in stand te houden en meer dan eens zetten zij zich zelf op een brood en waterregime, aldus enkele centen uitsparend, om de verschijning te waarborgen. Het korte bestaan van Le Prolétaire - in 1858 verdween het — leert ons de figuur van Coulon in zijn volle omvang kennen.

Zij leven is een waardevol streven naar de vestiging van een democratisch regime, onder bijzondere voorwaarden, gelijkend meer op het communisme, maar dan een anti-autoritair communisme, anti-centralistisch, niet de staat maar de gemeenschap als basis nemend. Aanvankelijk ontsproten zijn ideeën klaarblijkelijk uit de leer van Proudhon. Pas onder invloed van een zeer bijzonder gevormd mens als Morel, ging hij over naar een eigen vorm van communisme. In deze zin kunnen wij Coulon in zekere mate als een voorloper van de op het einde der vorige eeuw actieve anarchisten beschouwen. César De Paepe, Coulons biograaf, tekent hierbij aan dat hij beslist stelling koos tegen opstootjes, hetgeen de anarchisten “daadwerkelijke propaganda” noemden. Daarentegen gaf hij het nut toe van de politieke strijd voor het algemeen stemrecht om de vestiging van een republiek te bewerken.

De oorsprong van Le Prolétaire is niet gemakkelijk na te gaan. Was het een van Coulon komend initiatief, of had men in zijn groep l’Affranchissement er de wenselijkheid van ingezien? Op deze vragen is geen antwoord mogelijk maar het tekent ons toch ogenblikkelijk het milieu, waaruit het blad is gekomen. Waar l’Affranchissement (reeds in 1854 gesticht) vooral de burgerlijke begrafenissen wilde bevorderen, was Le Prolétaire er de directe spreekbuis van. Wij weten dat er zeshonderd leden in waren verenigd, op het moment dat er reeds een splitsing in de schoot van de maatschappij, rond 1857 had plaats gegrepen. De afgescheiden groep Les Solidaires geheten, had benevens het doel burgerlijke begrafenissen te organiseren, ook nog het plan tot onderlinge steun en propaganda. In ieder geval bestond er niet steeds een vriendschappelijke verhouding tussen beide democratische kringen, waarvan wij in het blad meer dan eens sporen aantreffen: Les Solidaires vonden in Le Drapeau een verdediger van hun belangen.

Het doel van Le Prolétaire vinden wij in het eerste nummer.

Terwijl wij dit blad stichten, is ons doel de aandacht van het volk te vestigen op de sociale vraagstukken, die vandaag de hele gemeenschap in beroering brengen, om de door de bevoorrechte standen onoplosbaar verklaarde vraagstukken te bespreken. Het grootste deel van de schrijvers, die zich hadden voorgenomen het volk te verlichten, hebben niet steeds rekening gehouden met de onwetendheid der massa, en, om zich geleerd voor te doen, hebben zij de resultaten van hun onderzoekingen voorgebracht in een terminologie en een stijl die niet door de arbeiders kon begrepen worden, daar deze in de meeste gevallen niet konden lezen of schrijven. Zelf arbeiders, scheen het ons nuttig een blad uit te geven, dat in het bereik van iedereen ligt, opgesteld in een eenvoudige en klare stijl, terwijl wij eindeloze discussies vermijden, die voor het volk toch zonder vrucht zouden zijn, vooral daar het toch niet in staat is alles te begrijpen. De onmisbare dingen om te werken zijn de grondstoffen en de gereedschappen; het volk, niet in staat om deze zaken zelf te verkrijgen, hangt af van de bezitters van deze eerst nodige objecten en moet bijgevolg de door hen gestelde wetten gehoorzamen.
Uit deze toestand volgt dat alles gesloten is voor hen die willen werken; de bezitters van de werktuigen en de kapitalisten werpen zich als meesters op de voorgrond en dicteren de voorwaarden van de arbeid, zeggend: uw armen behoren voor enkele stuivers per dag aan mij. Indien gij weigert het door ons opgelegde juk te dragen, zult gij weggejaagd worden, de honger zal u wel verplichten terug uw diensten aan te bieden, aan nog minder gunstige voorwaarden, dan die welke gij nu draagt. Hierbij dient nog gevoegd te worden dat men aan het werk ieder krediet weigert, want men leent slechts aan de rijken, aan de grote uitbuiters die, ofschoon zij niets voortbrengen, op de werklui teren
.”

Tot zover dit programma: het tekent het hele streven van Coulon, dat met onbuigzame rechtlijnigheid werd gevoerd. Het blad was vooral gewijd aan de sociale vraagstukken, en in talloze artikels tracht men dit probleem te benaderen. De hervorming van de maatschappij scheen Coulon alleen mogelijk door het omverwerpen van de toenmalige regeringsvormen door het vrij uit het volk ontstane communisme. Hij zag geen heil in langzame sociale hervormingen doch meende enkel tot een goed resultaat te kunnen komen door een omwenteling van de arbeidersklasse, waar hij een soort van 1789 voor verlangde. Bovendien wilde hij de opheffing van iedere regeringsvorm; zelfs een republiek veroordeelde hij. Het landsbestuur moest volgens hem door een administratie of afvaardiging van geconfedereerde en steeds terugroepbare gemeenten gevoerd worden. Merkwaardig is Coulons standpunt tegenover de Franse revolutionairen van 1848, van wie er veel te Brussel een toevluchtsoord hadden gezocht. Arbeiders waren er maar weinig te Brussel, maar burgers trof men in overvloed aan.

Zij werden niet door de politie lastig gevallen, voor zover zij hun republikeinse theorieën niet in openbare vergaderingen kenbaar maakten, en zich vooral onthielden van proselitisme. Met de liberalen en zelfs met de katholieken onderhielden zij goede betrekkingen: tallozen onder hen vonden een betrekking in de pers, aan de balie, in het onderwijs, handel en nijverheid. De uit Frankrijk gevluchte arbeiders hadden minder geluk: zij konden wel aan het werk geraken, maar materieel was hun positie heel wat minder schitterend. Coulon spaarde de burgers, overheersers in de Februarirevolutie, helemaal niet. Buitendien ging een van zijn correspondenten, een Frans revolutionair arbeider, er met de ruwe borstel door. Zelfs viel deze laatste de kopstukken Ledru-Rolfin en Louis Blanc heftig aan. Zoiets doet men nu eenmaal niet onopgemerkt en de hierop volgende reacties waren niet ontdaan van verbittering, hetgeen wel te begrijpen is, daar de burgerlijke emigranten in elk geval veel hadden opgeofferd. De correspondent van het gewraakte artikel had de revolutie van 1848 een tragikomische maskerade genoemd, opgemaakt door “burgers”. De emigranten vroegen zich af waar het begrip “burger” ophield en het begrip “proletariaat” begon. Coulon ontving een stapel protestbrieven, waarop hij scherp antwoordde en geen duimbreed van zijn ingenomen standpunt week.

Zo ook was zijn houding in 1856, ter gelegenheid van de herdenking van het vijfentwintigjarig jubileum van de troonsbestijging van Leopold I. Het manifest, dat Coulon met die gelegenheid publiceerde, is voor De Paepe in zijn heftigheid veertig jaar nadat het werd geschreven nog actueel.

Schitterende en prachtige feesten, waarvan wij het programma niet aan onze lezers zullen doorgeven, grijpen binnenkort te Brussel plaats, ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig jubileum van het systeem dat ons regeert. Nooit heeft de macht zich zoveel moeite gegeven, om er zoveel schittering aan te geven... Zeker, voor al de gelukkigen van vandaag, prinsen, bisschoppen, generaals, magistraten, hoge functionarissen, kapitalisten, bankiers is er wel wat om zich te verheugen. De man, die ieder jaar tien, vijftien, of twintigduizend frank verdient, vindt de huidige stand van zaken — en wij begrijpen hem volkomen — er prettig; de ellende heeft zijn rust nooit vertroebeld en hij vindt heel geestig, ja zelfs heel stoutmoedig, ieder die mort en niet denkt zoals hij. Maar ons herinnert het vijfentwintigjarig tijdvak, dat men nu gaat vieren, slechts aan pijnlijke belevenissen. Vijfentwintig jaar geleden was België verraden en verkocht door het grootste deel der machtigen van vandaag, op twee passen van zijn vernietiging; zijn zo trots door de revolutionairen omhoog gestoken vlag werd aan de andere kent vernederd, vrucht van een machiavellistische berekening... Zonder op details te willen ingaan, die Vlaanderen gedurende verscheiden jaren in de diepste ellende hebben gestort, vragen wij of het volk, het echte volk, dat werkt en voortbrengt, zo blij kan zijn over de zo door de budget-opeters geloofde periode. Neen, duizendmaal neen!!! Welke voordelen heeft het volk gekregen onder dit regime, dat de bevoordeelden het enige goed noemden? Zonder de dagen werkloosheid te tellen, heeft het in die dagen van steeds stijgende welvaart de salarissen zien verminderen, de prijzen der levensmiddelen zien stijgen, de belastingen van dag tot dag zwaarder zien worden, de vrijheden meer en meer beperkt en het land zich bedekken met kloosters, schuiloorden van onwetendheid en luiheid. Aan ieder weldenkend mens vragen wij of er wel enige redenen zijn voor het volk om er zich over te verheugen. Kan de herinering aan zoveel hoon en ontgoochelingen bij het volk enig enthousiasme doen geboren worden?

De lijnrechte, maar ook strakke houding van Coulon haalde hem de vijandschap van andere democraten op de hals: wij citeren Louis Labarre, Brismée, Bartels, notaris Heetveld, Potvin, Talendier, Péan, e.a. Uit de twisten groeide geen blijvende haat, maar de animositeit hield toch enkele jaren aan. Le Drapeau daarentegen vertegenwoordigde een radicaal republicanisme, zuivere democratie en zelfs een gematigd socialisme, door de figuren van enkele redacteuren als Delhasse, André en Brismée. Maar dit duidt tegelijk een diepgaand verschil aan met Le Prolétaire: immers deze laatsten zagen in de eersten een bende burgers, telaatkomers en slaapkoppen. Doch de tegenstelling tussen beide periodieken uitte zich het scherpst uit het ontstaan van Le Drapeau zelf.

Reeds wezen wij er op dat na de splitsing in de schoot van l’Affranchissement de nieuwe groep Les Solidaires zich achter Le Drapeau schaarde. Zo werden deze nieuwe weekbladen aldra organen van verenigingen die aanvankelijk in niet al te beste termen met elkaar leefden. Nu dient er ogenblikkelijk op gewezen te worden dat deze twist steeds een latent karakter heeft gehad. Later hadden beide bladen gemeenschappelijke medewerkers: Alfred Guillaume, Joseph Demoulin, Alphonse Vandenkamp, B.A. Delesalle en een groep Brusselse studenten, die zelf een satirisch tijdschrift Crocodile uitgaven.

In januari 1858 pleegden Italiaanse vrijheidstrijders een aanslag op Napoleon III. Overal was in de conservatieve kringen een golf van verontwaardiging opgegaan. Alleen waren in ons land drie bladen, die de zaak van een ander standpunt beschouwden, nl. Le Prolétaire, Le Drapeau en Crocodile. Coulon heeft in een meesterlijk artikel het standpunt van de drie beschuldigden verdedigd. Doch deze openlijke stellingname bracht hem voor de rechtbank, alsmede Labarre van Le Drapeau en de student Halleux van Crocodile. Halleux en Labarre werden veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien maanden, en een boete van 1.200 fr., terwijl Coulon 18 maanden gevangenisstraf kreeg en een boete van 100 fr. Oorzaak dat deze journalisten voor de rechtbank werden gedaagd, lag in de wet Faider, die een aanval op vreemde vorstenhuizen strafbaar had gesteld. In democratische kringen stootte deze wet natuurlijk op verzet. Men vond er zelfs een vorm van bijzonder lage kruiperigheid in ten opzichte van vreemde naties, maar liberalen en katholieken pasten deze wet regelmatig toe. Hoe het ook zij, dit proces besliste over het bestaan van Le Prolétaire, die pas na jaren zou herrijzen (1865), maar dan niet meer om de veertien dagen doch zeer onregelmatig, “wanneer de omstandigheden het nodig maakten.” [5]

Wij zijn tamelijk lang blijven stilstaan bij de pogingen van Coulon: in de eerste plaats omdat hij als verschijning een belangwekkende figuur is geweest. Hij had zijn revolutionaire vorming in Frankrijk opgedaan, en keerde pas na 1848 naar België terug. Zijn plaats in het te Brussel groeiende socialisme is als stichter van het eerste genootschap, dat vrijzinnige begrafenissen wilde bevorderen, van bijzondere aard geweest. Vervolgens om zijn aparte plaats in het socialistische denken van die tijd.

Hij is een van die figuren die te zeer vergeten worden: pas in de laatste tijd doet men hem meer recht aan. Welke invloed oefende Le Prolétaire uit? Een gelukkig toeval heeft ons de oplage van het blad doen kennen. Op de rechtszitting van Coulon haalt de advocaat-generaal een cijfer van meer dan duizend exemplaren aan. Dit getal heeft betrekking op de maand januari 1858. Wij weten niet of het blad op dat ogenblik een bloeiperiode doormaakte. In elk geval was de leefbaarheid van het blad op zichzelf er natuurlijk niet door voorzien. Het is echter een groot getal: de geletterde arbeider was in die dagen eerder een zeldzaamheid. Hierbij dient de prijs van het blad gevoegd te worden. Zeker is die niet hoog, maar in de omstandigheden waarin de mensen leefden, kon elke centiem betere diensten doen, dan om uit te geven aan een blad.

Dat dit niet steeds het geval was, tekent de mentaliteit van de Belgische arbeider. De advocaat-generaal constateert met onverholen angst dat er verscheidene democratische bladen in België zijn, zonder twijfel gesticht om de bestaande orde te vernietigen. Hij maakt de tamelijk arbitraire berekening, dat als elk blad door vier personen gelezen wordt, dit neerkomt op vierduizend lezers per nummer, even zoveel gevallen van vergiftiging...

Waarschuwend constateert hij: “Comme les journaux de la démocratie socialiste ont peu de lecteurs parmi les classes élevées et la bourgeoisie, beaucoup de gens se figurent qu’ils sont sans influence. C’est une grande erreur. Les journaux dont il s’agit sont répandus dans les classes inférieures de la société, parmi le peuple dons ils flattent les appétits, les espérances désordonnées, dont ils excitent les désirs”. Zo was de geest bij de magistratuur...

De stichters van Le Drapeau zijn niet zo geïsoleerd in de sociale strijd als Coulon: later ontmoeten wij hen ook bij de stichting van andere bladen, en actiever nog in de politieke strijd, zodat in de feitelijke ontwikkelingsgang van het socialisme hun aandeel betrekkelijk groot is geweest. Na het verschijnen van de eerste reeks van Le Prolétaire aldra gevolgd door het heengaan van Le Drapeau alsmede van Crocodile, stond het socialisme te Brussel zonder orgaan. Te Gent verscheen op 3 juni 1860 het eerste nummer van Het Werkverbond, Volksblad voor Handel en Nijverheid, Stielen en Ambachten. Het blad verscheen eenmaal per week. Als hoofdredacteur werd Van Loo aangesteld. Waarom dit blad werd gesticht, wordt duidelijk uiteengezet in de programmaverklaring: in de eerste plaats ging het om de verdediging van de werkbelangen in het algemeen en in het bijzonder om die van de geringe burgerklasse, als kleine handelaars, winkeliers, lagere beambten en daarenboven nog dat gedeelte der bevolking, dat zich aan de minder goede kant der zo “hooggeprezen” samenleving bevindt. Het was niet het doel van het Werkverbond — en daarmee viel het geheel in de lijn der Gentse arbeidsbeweging — zich aan de zijde van de een of andere politieke partij te scharen. Het kwade van de twee traditionele partijen zou zij terechtwijzen, maar het goede zou zij bewaren. De leuze van het blad was: Voor Vaderland en Wet en God! Het is wel een andere klank, dan het wezenlijk positief revolutionaire geluid uit Brussel. De enige verbetering die aan het lot van de arbeiders te geven was, lag volgens hen in de kracht die de arbeidsorganisaties zelf toonden, maar duidelijk werd gezegd, dat dit enkel verwezenlijkt moest worden buiten de politieke strijd om.

Het weekblad was ontstaan uit een gezamenlijk optreden van de Gentse arbeidersorganisaties, die in een onderling genootschap, Het Werkersverbond, waren verenigd. Het blad werd dus vooral door de Gentse arbeiders geschreven: het is de kring van Bilen — zelf ongeletterd — Jan De Ridder en natuurlijk Moyson, die er de richting van aangaven. Het blad geeft een trouw beeld van de te Gent gevoerde strijd. Enigszins onhandig in de taal — hoewel dit in geen geval een verwijt kan zijn, de ontwikkeling van de opstellers in aanmerking genomen werd het Werkverbond niet steeds op de juiste wijze propagandistisch uitgebuit. De kostprijs van het blad (0,10 fr.), was een te hoge som voor de meeste arbeiders, zodat deze publicatie nimmer de allure kreeg van een algemeen verspreid werkliedenblad. Toch bereikte de oplage ongeveer vijftienhonderd exemplaren waarvan vijfhonderd abonnementen. Duizend bladen werden in de stad per nummer verkocht. Wij weten niet of er verspreiding bestond buiten de stedelijke agglomeratie, maar wij mogen echter aannemen dat dit, in bevestigend geval, wel een zeer klein gedeelte van de oplage zal hebben bedragen. Met deze getallen voor ogen, kunnen wij veronderstellen dat ongeveer drieduizend lezers werden bereikt. Tevens dient er op gewezen te worden dat het blad — zoals toen vaak de gewoonte was — in sommige café’s werd voorgelezen. Hoe het ook zij, vijftienhonderd afgenomen nummers waren onvoldoende om het blad in leven te houden. Vanuit de arbeidersklasse werd ondersteuning gegeven, maar dat kon slechts duren zolang er geen crisis was. Toen deze zich dan in 1862 voordeed, luidde zij ook het einde van het Werkverbond in. “Geenszins uit gebrek aan deelneming bij de werkers, maar ten gevolge van de huidige rampzalige toestand der arbeidende klassen in de stad Gent. De werkman kan geen brood meer kopen; hoe zal hij een weekblad bekostigen?” luidde het afscheidsartikel.

Aldus kwam er een einde aan een geordend pogen in het Gentse, om naast de eerste organisaties van de werklieden, een centraal orgaan te scheppen. Terwijl te Gent de zaken spaak liepen, werd er te Antwerpen een blad gesticht: Het Werkmansregt, weekblad voor het volk. Gedurende vijf jaar verschijnt het regelmatig (1862-1867). Het Werkmansregt is opgericht door een groep werklieden, die zich enkele maanden na de verschijning van het eerste nummer (9 februari 1862), verenigden in een Algemene Werkmansbond, zelf een samenstelling van verscheidene verenigingen van onderlinge onderstand (4 mei 1862). Het voorzitterschap werd waargenomen door L. Van Bauwel, die waarschijnlijk ook de leiding over het Werkmansregt in handen hield. Veel is ons over hem niet bekend. In elk geval zullen zij zich krachtdadig verzetten tegen het later groeiende “Internationalisme” en hun uitlatingen over het socialisme zijn niet mals.

Aanvankelijk bepaald democratisch, verandert het zeer snel van karakter om in 1865 naar het katholicisme over te hellen. Reeds vanaf het begin blijkt de patroonshand zeer duidelijk, ofschoon nog niet overheersend, in verscheidene artikels aanwezig te zijn. In het eerste nummer vinden wij een programmaverklaring: verdediging van de belangen van de werklieden en vooral opwekking van het zelfbewustzijn. Vandaar dat men streeft naar verhoging van het loon: men wil uurloon in plaats van dagloon — en vermindering van werktijd. Het Werkmansregt hield zich zorgvuldig buiten de politiek. In deze geest nam het eenvoudig artikels over uit het Gentse Werkverbond waar wij eveneens die apolitieke houding ontmoetten. Toch was de geest lang niet zo radicaal als in het Gentse orgaan. Herhaaldelijk komt het Werkmansregt op voor de vereniging der werklieden en beoogt het algemeen stemrecht, alsmede de opheffing van het stakingsverbod.

Naar het blad zelf mededeelt kende het bij de werklui een groot succes. Het is inderdaad een getrouwe spiegel van de nood, moeilijkheden en verlangens van de arbeiders. Regelmatig verschenen er in het blad “martelaerslijsten” waarin de werkongevallen werden opgesomd. In 1866 verandert Het Werkmansregt van naam en wordt Vrijheid genoemd; het blad houdt het dan echter nog maar een goed jaar vol. Het laatste jaar werd het blad tamelijk hard aangevallen door het progressief liberale blad De Vooruitgang, waar Julius De Geyter een der leidende figuren van was. De Vooruitgang wilde de arbeiders in het liberale kamp lokken: zij voerden een tamelijk heftige strijd tegen het conservatieve element in hun partij. Voor de arbeider vroegen zij verminderde arbeidsduur, loonsverhoging en het algemeen stemrecht op basis van het verplicht onderwijs. Nu is de uitbreiding van het stemrecht — soms zelfs op zeer brede basis — rond de jaren 1868-69 een veelvuldig onderwerp in de pers, en niet alleen bij de arbeiders, doch ook bij de katholieken en liberalen. De Vooruitgang verscheen voor de eerste maal in 1866 en verdween voor goed van het terrein in 1867. De ogen zijn geopend voor de groei van de democratische partij en voor de helder denkende is de evolutie duidelijk: de wording van een derde staatspartij, die de traditionele niet-katholieke partij mogelijkerwijze afbreuk zou kunnen doen, althans verzwakken. Voor de conservatieve elementen uit het liberale kamp geeft de democratische pers aanleiding tot een heftige reactie, daar zij de bestaande gang van zaken als onhoudbaar aanklaagt, eisen stelt waar een belangrijke groep van liberalen niets dan nadeel zou bij vinden.

Franstalige democratische bladen waren er rond 1860 niet meer. Toen op het einde van 1860 te Brussel de Association de la démocratie militante: Le Peuple werd gesticht, meende zij een voorname taak te vinden in de uitgave van een Weekblad La Tribune du Peuple, dat voor de eerste maal in mei 1861 verscheen. Ook hun programma verschilt niet veel van de in andere bladen verschenen beginselverklaringen: ... doen begrijpen aan alle leden van de gemeenschap, dat het volstrekte genot van hun rechten onmogelijk is, zolang de rechtvaardigheid de sociale orde niet regeert, zolang het onderwijs, door een grondige hervorming, nog niet het licht onder alle mensen heeft verspreid, zolang er nog geen evenwicht is tussen kapitaal en arbeid, zolang tenslotte de gelijkheid volgens de natuurwetten nog niet de privileges hebben vervangen.

Verder eiste men de afschaffing van de doodstraf, in de economie sociale hervormingen, politiek verlangde men volkssoevereiniteit terwijl men op godsdienstig gebied het rationalisme voorstelde, nl. in de eerste plaats vrijheid van geweten en vervolgens vrij onderzoek.

Het is een herhaling van het streven van Le Prolétaire en Le Drapeau. Ook het onderwijs trok in deze groep bijzondere aandacht. Gedurende de eerste twee jaren als weekblad verschijnend, werd het gedurende de twee daarop volgende jaren een halfmaandelijks orgaan, om op zeven januari 1866 het wekelijks orgaan van de Internationale te worden, dus twee jaar na de eerste vergadering te Londen. Dit was aanleiding om een nieuw programma te laten verschijnen, dat in zijn algemene lijnen niet verschilde van het eerste: bestrijding van de exploitatie van de mens, bekamping van het pauperisme en de onwetendheid, verdediging van de morele en materiële rechten.

Doch ook een nieuw geluid doet zich voor: “overtuigd dat iedere godsdienst strijdig is met de rede en een wapen is in de handen van de exploiterende klasse, om het volk in slavernij te houden, zullen wij de godsdienst bestrijden”. Het is de eerste maal dat zo openlijk stelling wordt genomen tegen de godsdienst, hetgeen dan jaren een worsteling met zich mee zal brengen en niet eerder een oplossing vindt door Kautsky, in het Erfurter-programma in 1891: “Godsdienst is privaatzaak”.

Reeds vroeger hadden veel sociaaldemocraten in ons land een ongodsdienstige, ja zelfs een antigodsdienstige houding aangenomen. Later, bij de verdere ontwikkeling van de partij, wijzigde men enigszins deze houding. In zijn in 1886 verschenen brochure, verklaarde Louis Bertrand, wijzend op artikel 3 van de partij, dat scheiding tussen kerk en staat voorstaat en de godsdienst als privaatzaak beschouwt, het volgende: de arbeiderspartij, grotendeels uit vrijdenkers samengesteld, kan en mag niettemin katholieke of andersdenkende leden uitsluiten. Zij wil in de eerste plaats het lot van de werkman verbeteren. Hoe het ook zij, La Tribune du Peuple sloot nauw aan bij de geest, die al te Gent Moyson en zijn kring tegen het katholicisme opzette, geest die bij de Belgische democraten steeds aanwezig is geweest en die tegelijk aanleiding gaf tot een doelbewust streven naar een humanisme, dat het socialisme van vandaag heeft bereikt, en dat in zekere zin een erfenis is van de liberale burgerij van de vorige eeuw.

Hierin ligt dan ook de directe continuïteit met wat er in Brussel aan democratische pers tot dan was verschenen. Le Prolétaire en Le Drapeau waren op gebied van de vrijdenkerij dermate vormend geweest, dat, nu men tot een hergroepering van de arbeiders was gekomen, zowel nationaal als internationaal, dezelfde geest, geredelijk kon overgenomen worden. Juist op dit moment kon César De Paepe schrijven: Rationalisme et socialisme ne font qu’un.

Het blad had uiterlijk weinig allure: een eentonige mise en page, een voor de arbeiders moeilijk te begrijpen inhoud, een belangstelling voor het buitenland die de massa der lezers maar matig kon interesseren, en wat zij verwachtten, nl. een reeks heftige aanvallen op de bestaande wantoestanden en hevige reacties tegen de regering, kwamen maar zeer weinig voor. Een volksblad in de echte zin van het woord is het nimmer geweest. Toch werd een ernstige poging tot algemene berichtgeving gedaan: correspondenten uit de provincie, o.a. uit Leuven, Namen, Verviers, Bergen en Dinant verleenden regelmatig hun medewerking. Onder de medewerkers noteerden wij eerst en vooral Eugène Steens, en César De Paepe, die er zijn journalistieke loopbaan begon, vervolgens de onvermoeibare Désiré Brismée, Emiel Moyson, Prosper Voglet en Felix Frenay, Evrard, Loriaux, Hector Denis, Paul Janson en Gustave De Greef.

Niet meer zoals vroeger, bij de aanvankelijke pogingen van de democratische pers, was deze groep geïsoleerd. Er bestond nu reeds een goed merkbare voeling met de andere gewesten. Dankzij Emiel Moyson waren er banden gelegd met Gent en Brugge. Zelfs tot Antwerpen was hij doorgedrongen en had al voeling toet de jonge Filip Coenen. Dit is des te merkwaardiger daar zijn levensbeschrijver — Avanti — hem rond die tijd (1861) nog enkel in de romantische taalbeweging ziet werken. Het zou de moeite lonen de rol van Moyson als verbindingsagent tussen de verschillende lokaliteiten na te gaan.

César De Paepe, een van de grootste theoretici van het Belgisch socialisme — die overigens internationaal beschouwd werd als een der sterkste intelligenties — heeft evenmin de banden met Vlaanderen verbroken. Van hem staat buitendien zijn Vlaamsgezindheid vast: in enkele publicaties heeft hij er zelf de nadruk op gelegd.

Een der belangrijkste functies van het blad lag echter in zijn invloed in de Waalse gewesten, waar het een sterke band tussen de onderscheidene groeperingen heeft gelegd.

In de schoot van L’Association de la démocratie militante Le Peuple werd in april 1862 een propagandasectie opgericht, om de vijanden van het socialisme — vooral de katholieken werden hiermee bedoeld — in hun pogingen de nieuwe ideeën te dwarsbomen, de pas af te snijden. Bedoeld plan ging uit van Brismée. Aldus vormde men een associatie in de associatie op kosten van de leden, die ter ondersteuning een wekelijkse bijdrage moesten betalen. De statuten leggen de werking uit: verbreiding van de socialistische ideeën door verspreiding van brochures. Per jaar moest elk lid de niet geringe extrabijdrage van 2,50 frank opbrengen.

Brismée had de toestand overigens wel zeer duidelijk ingezien: in katholieke middens werd in die dagen bijzonder sterk tegen het socialisme gereageerd. De oorzaak moet vooral in de ongodsdienstigheid van de oudste socialisten gezocht worden. Zoals wij reeds zagen was het grote orgaan La Tribune du Peuple ronduit voor zijn rationalistische opvattingen uitgekomen. Ook van liberale zijde kwam vaak felle tegenstand.

Rond deze tijd gingen stemmen te Brussel op, om een Vlaamstalig orgaan in het Brusselse te krijgen. Dit werd wel bestudeerd in bepaalde kringen, maar jammer genoeg is daar niets van in huis gekomen.

Tegelijkertijd met de stichting van de Section de Propagande, werd een andere onderafdeling opgericht, nl. de Section d’agitation intellectuelle, waaraan vooral de organisatie der meetings werd toevertrouwd. De Section de propagande kreeg aldra vertakkingen te Marchienne, Jumet, Patignies terwijl te Leuven, Antwerpen, Namen, Verviers en Tubize reeds van in den beginne verscheidene belangstellenden naar voren traden. Als propaganda-apparaat heeft deze afdeling uitnemend werk verricht. Iets later kon te Luik een Section de propagande socialiste révolutionnaire van wal steken, die zeer veel werk verzette.

Te Verviers verschee Le Mirabeau sedert 1867. Het blad verdedigde een tamelijk revolutionaire houding, stond later onder Bakoenins invloed en hield lang de autonome en anarchistische idealen vol. De arbeiders uit Verviers hebben zeer lang geaarzeld om zich — na de val van de Internationale — bij de Belgische Arbeiderspartij aan te sluiten. In deze zin heeft het blad bijzondere betekenis, vooral waar het gaat om de geest van een deel van het Belgisch proletariaat te kennen

Le Mirabeau werd gesticht in de sectie der Internationale te Verviers, die vierhonderd leden telde. Het verscheen maandelijks en nadien om de twee weken. Het eerste nummer verscheen op 1.000 exemplaren in december 1867. In januari 1868 verspreidde men het blad op 2.000 exemplaren, terwijl in februari het derde nummer op 4.000 nummers werd getrokken. Van Verviers uit verspreidde men het blad over Ensival en Pépinster. Van belang voor Luik is het orgaan van de Federation Liégeoise de l’Association Internationale des Travailleurs namelijk L’Ami du Peuple dat voor de eerste maal verscheen op 6 juli 1873.

In 1865 verscheen te Brussel een der belangrijkste bladen, La Liberté, gesticht door verscheidene jonge liberalen: Edmond Lux, Xavier Olin, Eugène Robert, Paul Janson en H. Denis. In een mooi opgestelde beginselverklaring die toch niet bijzonder opvalt, vernemen wij dat het blad zich vooral zal opwerpen voor de rechtvaardigheid, de gelijkheid van de onderdrukte. Maar wanneer een republikeinse meeting plaats grijpt, splitst de redactie zich in twee wezenlijke tegenstanders van de revolutionaire taal, op die meeting uitgesproken, en een andere groep, die eerder lijdelijk toeziet en zeker niet een protesterend artikel wilde publiceren. Uit deze splitsing ontsproten twee bladen, Le libre Examen en La Liberté, dat in feite voortging. Innerlijk boterde het echter ook niet in de redactie, en weldra nam het blad een einde (1867). Niet lang nadien verscheen het weer, doch nu met een gewijzigde redactie: Victor Arnould, de belangrijkste redacteur, voerde het blad vooral naar het proudhonisme, evenals zijn twee mederedacteurs De Greef en Dennis. Naast deze drie hoofdpersonen stonden Van Goidsenhoven, Emile Leclercq, Hins Splingard en de als zeer republikeins bekend staande Léo Fontaine, de man die in feite aanleiding was van het springen van de eerste La Liberté. Zo was dan eindelijk een degelijk socialistisch blad gevormd. Weldra sloot zich de Libre Examen aan, zodat ook de twee leidende figuren van dat blad, dat nimmer een grote bloei heeft gekend, Janson en Robert eveneens in de redactie werden opgenomen.

Proudhon had op de leidende figuren van deze krant een diepe invloed uitgeoefend. Het spreekt vanzelf dat zij weinig voelden voor de Internationale te Brussel (1868) en te Bazel (1869), ingerichte congressen getroffen besluiten, waar vooral César De Paepe en de Duitse socialisten het collectivisme hadden doen zegevieren. Een heftige polemiek ontstond tussen Liberté en l’Internationale. Autonomisten, federalisten en verbeten tegenstanders van de centralisatie streefden zij voor de “Arbeidsvertegenwoordiging” in de zin waarvoor Coulon reeds eerder een lans had gebroken. Vooral rond de jaren 1870 staat dat in het brandpunt van de belangstelling. Op verschillende door de redactie ingerichte meetings worden deze punten behandeld en zelfs gestemd: aldus te Verviers, Seraing, Luik, Gilly, Bergen, even zoveel plaatsen waar La Liberté werd gelezen.

Door intellectuelen opgesteld, heeft het orgaan een bijzonder cachet: uitstekend van taal, is het niet alleen leesbaar voor arbeiders, maar eveneens een uitstekend propagandamiddel voor de burgerstand. Naast een “chronique dramatique” treffen wij boekbesprekingen aan, en bovendien actuele feiten.

Van 16 april 1871 af wordt La Liberté een dagblad, en van het daarop volgende nummer draagt het als ondertitel Organe Socialiste Quotidien. Maar op 5 november 1876 wordt het weer weekblad, omdat de noodzakelijkheid van een dagblad — gelegen in de verdediging van de Commune — niet meer zo groot was. Ofschoon wij geen argumenten hebben om aan de eerlijkheid van deze reden te twijfelen, menen wij toch dat het succes van La Liberté maar matig is geweest als dagblad. De prijs was zeer hoog: 0,05 fr. per nummer kon niet door een arbeider bekostigd worden. Nu moet er op gewezen worden dat zij aanzienlijk verminderde arbeidersabonnementen hadden uitgeschreven, maar het is wel bijna een onmogelijkheid dat werklieden in die tijd een som van vijf frank konden missen voor een krant, ook al liep het dan over een jaar. Als wekelijks orgaan lag de prijs op 0,15 fr.: ook al weer veel te duur.

Te Luik verschijnen Le Devoir en de door Alfred Herman uitgegeven Cahiers du Travail, alsmede de door dokter Festraet verzorgde Avenir. Verviers kende naast Le Mirabeau nog Le Prolétaire en de Science populaire. Merkwaardig waren ook de uitgaven te Seraing Le Réveil en L’Eclair, zo ook de te Lodelinsart verschijnende Le Droit. Rond 1870 verdwijnen bijna al deze tijdschriften. Een welbepaalde reden bestaat er niet: zeker waren in de socialistische milieus, nog alleen gebonden door het internationalisme, aanzienlijke meningsverschillen, die nog een goede vijf jaar moesten wachten voor er definitief een overkoepeling kwam in de vorming van de arbeiderspartij. Elk blad vertegenwoordigde bijna een nuance, zeer zeker niet direct uitgesproken en vaak totaal onbewust door de redacteurs beleden, maar toch sterk genoeg om een grote verscheidenheid te weeg te brengen. Maar de arbeiders konden moeilijk op alle bladen geabonneerd zijn, daar hun budget het niet toeliet en bovendien was de arbeidersklasse nog niet bewust genoeg opdat al deze bladen konden leven. Centralisatie bleek ook hierin meer dan noodzakelijk.

Typisch is het voorbeeld in deze voor Brussel. Op hetzelfde tijdstip verschenen daar La ligne droite, Le Radical, Harmonie sociale, Uylenspiegel en de meer satirische uitgaven La Cigale, Le Diable en vooral de scherpe l’Espiègle onder redactie van Odilon Delimal. Wat Brussel betreft moet ook nog de Rive Gauche vermeld worden, dat getroffen door een verschijningsverbod in Frankrijk, in onze hoofdstad verscheen gedurende de jaren 1865-1866.

Geen blad heeft voor de Vlaamse gewesten meer betekenis gehad dan De Werker, het te Antwerpen door Filip Coenen gestichte orgaan van de Vlaamse afdelingen der Internationale. Het belang van dit blad is niet van zuiver Antwerpse aard: ook te Gent en in bij geheel het Vlaamse land heeft het veel van zich doen spreken. Maar het is vooral in de loop der tijden tot een typisch Gents-Antwerps gemeenschappelijke onderneming uitgegroeid. Met ontzaglijke moeilijkheden hadden de uitgevers te kampen.

In zijn werk over het ontstaan van het Antwerps socialisme, heeft Van Laar dit epos uitvoerig behandeld. Met enkele nieuwe gegevens kunnen wij zijn verhaal thans aanvullen.

De Werker is ontstaan in de Antwerpse arbeidersgroepering Het Volksverbond en meer in het bijzonder op initiatief van haar voorzitter en organisator Coenen. Deze deelt in een herinneringsartikel zelf mee hoe hij in aanraking kwam met de opsteller van het te Brugge verschijnende blad Peper en Zout, Frans van den Berghe. Zowel te Antwerpen als te brugge was de invloed van Emiel Moyson te voelen. Want en Coenen en Van den Berghe waren met deze alles bezielende figuur in aanraking. Aanvankelijk was Van den Berghe voorzitter van de Brugse vereniging De Vlaemsche Broederbond, terwijl Moyson secretaris van die vereniging werd. Sedert Avanti wil men dat Moyson na 1860 de arbeiderszaak op de achtergrond schoof ter wille van de Vlaamse strijd. Persoonlijk kunnen wij het niet mee eens zijn: zijn lidmaatschap bij de Internationale, zijn optreden in de overwegend Fransgerichte Brusselse kringen schijnt mij eerder te wijzen op een standvastige houding, die bewust een synthese trachtte te bereiken tussen Vlaamsgezindheid en volksgezindheid. Hoe het ook zij, op 5 januari 1868 verscheen te Brugge het eerste nummer van Peper en Zout, een onpartijdig volksblad, democratisch en Vlaamsgezind. Naar blijkt zou het blad na vijf maanden overgaan tot de meer vooruitstrevende richting, althans wordt de internationale in het nummer van 31 mei vermeld, wat wel de eerste maal zal zijn in het Vlaamse socialistisch georiënteerde pers.

Intussen kwam het contact tot stand tussen Coenen en Van den Berghe waaraan, althans naar Coenen meedeelt, Moyson zou hebben meegewerkt. Het plan om een Antwerps strijdorgaan op te richten, zou dus vooral geïnspireerd zijn op het Brugse voorbeeld. Overigens is het mogelijk dat de eerste uitgaven van De Werker speciaal voor Antwerpen aangepaste bladen van Peper en Zout zouden zijn. Voorlopig is daarover nog niets bekend. Het Brugse orgaan bleef bestaan tot januari 1869.

In elk geval ging Coenen met zijn plan verder: het blijkt dat hij zijn plannen aan het Volksverbond voorlegde, en op 27 spetember werd het aangenomen. Op 18 oktober 1868 verscheen het eerste nummer. Pas van het zevende nummer af mag men met zekerheid beweren dat het te Antwerpen werd gedrukt. Dit brengt dan de veronderstelling mee, dat — indien er een overeenkomst heeft bestaan met Peper en Zout - deze toen een einde nam, waarschijnlijk om praktische redenen en ook omdat De Werker op eigen benen kon staan.

Het blad was er dan gekomen en nu groeiden de twee traditionele moeilijkheden: de financiële zorgen en de verkoop. De prijs lag ook voor dit blad weer tamelijk hoog en door de beperkte oplage steeg die dan nog tot overmaat van ramp: 3,50 fr., 5 fr., 4,50 fr. Per nummer kostte het blad tot 1884 0,10 fr. en pas nadien 0,05 fr. Deze hoge prijs bracht mee, dat er te weinig lezers waren. Bovendien wisselde de hoofdredactie nog al eens een keer: Coenen, Nevelsteen, Van Speybroek namen beurtelings dit ambt waar. Blijvende abonnementen zijn er maar weinig. In 1870 wordt De Werker het orgaan van de Vlaamse afdeling der Internationale en tot 1873 blijft het deze ondertitel voeren.

Ondertussen verspreidde het blad zich ook over Gent. Op een aldaar gehouden partijcongres, in 1871, brak de kritiek los. In de eerste plaats kreeg de redactie het erg te verduren, vervolgens werd er geklaagd over de hoge kostprijs, zelfs werd er geschimpt op de ellendige taal van de artikels. Maar dit congres had dan toch het verheugende gevolg, dat Gent beloofde het blad mee te helpen verspreiden. Niet alleen de verspreiding moest bevorderd worden, ook de kopij moest nog aangevuld worden. Daarin beloofde Gent eveneens zijn steun en een van degenen die wezenlijk hielp, was Edmond Van Beveren. Anseele en Van Beveren gingen met het blad de straat op. Wellicht werden zij hierin nog door anderen geholpen.

Wij zijn voor deze periode in het bezit van enkele cijfers der oplage: na zes weken colportage in Gent, steeg de oplage tot tweeduizend nummers, daalde nadien tot twaalfhonderd om weer te stijgen tot veertienhonderd, om het uiteindelijk tot tweeduizend achthonderd nummers te brengen. In het blad zelf greep de Gentse invloed rond zich: het sterkste komt dit tot uiting, als Gent het bestuur van De Werker op zich neemt. Het werd daar gedrukt. De Boos en Van Beveren namen een groot deel der redactionele werkzaamheden waar. Daardoor was Antwerpen uitgesloten. Te Gent ging het na enige tijd financieel net zo min voor de wind. Met veel geworstel en met de inrichting, sedert 1875, van een strijdpenning, die in veel gevallen de 0,10 fr. niet overschreed, kon het blad staande worden gehouden.

In 1872 kwam het terug te Antwerpen: in 1883 werd het overgenomen door de coöperatief De Vrije Bakkers. Van De Vrije Bakkers ging de verandering uit. Ofschoon men eerst nog meende tweemaal per week te verschijnen, wat nimmer is gebeurd, rijpte aldra het plan De Werker als dagblad uit te geven. Dat liep nog enkele jaren aan.

De inhoud van De Werker is zeer wisselvallig. Stijl en taal zijn soms verschrikkelijk. Vooral in de beginperiode was het erger, dan het ooit in enig arbeidersblad was geweest.

Ondanks de goede bedoelingen, moet het toch gezegd worden. Boven meldden wij al dat op een partijcongres te Gent, de Gentenaars dit euvel hadden aangeklaagd. Redactieleden waren — laten wij het niet uit het oog verliezen — arbeiders, zoals Coenen, Labaer, Magermans, Welters en de Gratie. Toen het blad door de Vrije Bakkers werd overgenomen, viel de redactionele taak vooral op Goetschalck.

Het boven reeds vermelde Brugse weekblad Peper en Zout verdween reeds na een jaar. Het werd vervangen door Vooruit! Orgaan der Vlaamsche Afdeelingen der Internationale Werkersvereeniging. Waar Peper en ZoutOnpartijdig Volksblad als motto droeg “Vrijheid — Moedertaal — Broederliefde”, had Vooruit! hiervoor “Rijkdom noch armoede — Rechtveerdigheid — Maatschappelijk Welzijn”. Ook voor dit tweede blad bleef Frans van den Berghe de drukker-uitgever. Hoelang Vooruit! Verschenen is, blijft onbekend.

In 1869 werd La Tribune du Peuple vervangen door l’Internationale. Het was een troebele tijd: loonsvermindering had in de lente van 1868 reeds bloedige botsingen in de Borinage teweeggebracht. Het jaar daarop hadden zich gelijkaardige moeilijkheden voorgedaan op Cockerill, en enkele dagen later barstte weer een staking los in de Borinage: al deze conflicten eindigden met het ingrijpen van troepen wat natuurlijk doden meebracht. In deze omstandigheden verscheen dan l’Internationale. De verzorging was heel wat beter dan het in een stijf keurslijf gehouden La Tribune du Peuple. Veel gevarieerder van inhoud, actueler en directer tot de lezer sprekend had het aanvankelijk tamelijk veel succes.

Toen in 1870 de Frans-Duitse oorlog uitbrak, en in Frankrijk de Commune aan het bewind kwam, veranderde weldra het aspect. In het grote enthousiasme wijdde men bijna geheel de krant aan de gebeurtenissen te Parijs. Bij de val van de Commune gaf het blad lange nabeschouwingen over de verloren strijd. Talloze socialistische arbeiders hebben de strijd tussen de Communards en de troepen van Versailles innig meegeleefd. Veel strijders waren overigens te Brussel goed bekend. De betekenis die de l’Internationale er aan hechtte was echter te overdreven. Het blad verviel weldra en liet een enorme schuld van 2.000 frank na aan steeds dezelfde drukker, Brismée... In 1874 verdween het blad voorgoed.

Van de enigszins verspreide en aarzelende pogingen uit de begintijd om spreekmogelijkheden te krijgen, is men langzaam tot een georganiseerde pers gekomen. Juist dit is belangrijker te constateren, dan een oordeel te vellen over de waarde van de pers zelf, die toen in ons land nog veel meer te wensen overliet, dan vandaag het geval is.

In de eerste plaats zijn de twee bladen, uitgaande van de Internationale De Werker en l’Internationale nauw met elkaar verbonden. Hun verspreidingsgebied strekt zich over een groot deel van het land uit: De Werker werd te Gent druk gelezen en gecolporteerd. Wij weten thans dat het platteland, zowel rond Gent als rond Antwerpen, niet bewerkt werd. De redenen liggen voor de hand: de verspreide groepen hadden in hun eigen steden een ogenblikkelijk propagandistisch doel na te streven, nl. de vereniging van de werklieden waarmee zij in onmiddellijk contact kwamen. Was het dan mogelijk en zelfs nuttig om op het platteland, waar geen aaneengesloten groepen aanwezig waren, propaganda te voeren? Overigens de arbeiders die van het platteland in de stad kwamen werken, werden vanzelfsprekend, in de mogelijkheid gesteld met de nieuwe ideeën in aanraking te komen.

Men krijgt bij de lezing van de verschillende organen een indruk van losheid, van gebrek aan eenheid in het naar voren brengen van hun doelstellingen. Die inhoud is zover uiteenlopend, zo slecht geformuleerd, vaak — en dit is vooral waar voor De Werker - komen er bij gebrek aan kopij in de verschillende nummers dezelfde artikels voor, dat een gevoel van verveling ons niet kan ontgaan. Zonder twijfel heeft dat ook op de toenmalige lezer ingewerkt: althans de protesten tegen de inhoud van De Werker die uit Gent zijn gekomen, zijn zeer gegrond.

Al te zeer wordt vergeten dat de opstellers in feite maar zeer eenvoudige werklieden waren, die in alle gevallen hun artikels pas na hun meestal twaalfurige arbeidsdag moesten schrijven. Vooral Vlaanderen heeft, in het begin, geen intellectuelen in haar rangen. Waar in het Brusselse dan toch bijna steeds meer ontwikkelden voor de democratische strijd te vinden zijn geweest, kende men in Vlaanderen alleen Emiel Moyson voor de beginperiode. Na zijn dood in 1868 was ook deze steun weggevallen. De democratisch voelende intellectueel bleef voor geruime tijd nog vast aan het liberalisme. Voor l’Internationale was de toestand enigszins anders. Zij hadden — zoals boven reeds is opgemerkt — medewerkers in verscheidene steden van het Waalse land. Bovendien waren er in ieder geval verscheidene intellectuelen die mee leefden met de arbeiderszaak. De afname van de bladen is in de meeste gevallen bijzonder laag, in vergelijking met latere cijfers. Er is echter een merkwaardige stabiliteit te Brussel en tevens een opvallende overeenkomst tussen Brussel enerzijds, en Antwerpen anderzijds. Brussel met achterland blijkt levendiger te zijn dan de twee Vlaamse steden. Maar uit de schaarsheid der gegevens zou het te gewaagd zijn al te vérstrekkende gevolgtrekkingen te halen. Zonder te overdrijven, mogen wij dan toch de aandacht vestigen op het blad dat bijna geheel in de handen van intellectuelen lag: La Liberté. Geboren uit het vooruitstrevende liberalisme hebben zij consequenties getrokken, die hen naar het socialisme leidden. Dit is in Vlaanderen, waar eveneens talrijke vooruitstrevende liberalen waren, niet zo uitdrukkelijk gebeurd. Ook hier is het wellicht mogelijk een oorzaak te zoeken in het Franse voorbeeld, dat losser en zelfstandiger stond tegenover de tijdsproblemen. De Vlaamse intellectuelen hadden, althans volgens henzelf, een belangrijker probleem op te lossen in de taalstrijd. Doch daarin hebben zij zich in geen geval in de juiste verhouding bekommerd om het lot der arbeiders. Hun belangstelling ging te zeer uit naar zuiver literaire ontwaking en herleving, weliswaar steeds met de zedelijke herleving van het Vlaamse volk voor ogen (maar dit is dan een zo rekbaar begrip, dat zij er zelf niet meer wijs uit raakten), dan naar de problemen, die voor het grijpen lagen.

Met de groei van de pers, had het pamflet niet geheel afgedaan. Toch verliest het noodzakelijk aan waarde, daar juist door tussenkomst van wekelijks verschijnende organen de strijd praktisch dagelijks gevoerd werd. Het voordeel van de pers lag niet alleen in het feit, dat het individuele pamflet vervangen werd door een min of meer georganiseerd maar dan steeds van een enkele doelbewuste groep uitgaande actie, doch dat de regelmatigheid van de eisen een krachtiger steun gaf aan de door de massa gestelde eisen. Overigens de pers bereikt een standvastig publiek, dat, hoe klein het aanvankelijk ook was, door haar trouw aan het blad getuige aflegt van haar zelfbewustzijn. De voordelen van het pamflet lagen in zijn grote verspreidingsmogelijkheid. Doch naarmate de pers meer meningvormend werd, kreeg het pamflet meer de rol van inlichtingsbron, bekendmaking van de stellingen, door de socialisten ingenomen. Overigens de grote massa moest nog steeds bereikt worden. Dit was de eerste en bijzonderste taak van iedere groepering. Daarvoor bestond in een tijd van analfabetisme slechts het levende woord. Ook de meeting behoudt dus haar waarde. Hierbij moet dan nog de poging tot intellectuele vorming der massa in aanmerking worden genomen: men tracht door lezingen en lessen in bijna alle grote centra de belangstelling voor de tijdsproblemen wakker te maken.

_______________
[1] Over de meetings is geen enkele studie verschenen. Wat de Vlaamse meeting betreft, J. Kuypers, Kats Agitator, Brussel, 1930, geeft waardevolle inlichtingen over het ontstaan. Van belang natuurlijk is de pers, dis ons soms min of meer uitgebreide verslagen geeft. De gegevens uit Henegouwen ontleenden wij aan het werk van Mevr. Hennaux-Depooter: Misères et luttes sociales dans le Hainaut 1860-1869, Brussel, 1959.
[2] Ook over de pamfletten is geen enkele studie verschenen, er bestaat geen bibliografische lijst, die ons over de verschenen vlugschriften inlicht. Men is vooral op de catalogi der biblioteken aangewezen. Wel vindt men verwijzingen in studies en mémoires. Wij citeren Bertrand, Histoire de la Démocratie et du Socialisme en Belgique, depuis 1830, Brussel, 1906 en zijn Histoire de la Coopération en Belgique, Brussel, 1902-03. Verder J. Kuypers, op cit. Avanti, Een terugblik, Gent, 1930 (eerste druk 1908); Avanti, Emiel Moyson herdacht, Gent, 1922. E. Picard, Grelots Progressisten, Histoire du Suffrage censitaire en Belgique, depuis 1830. Langs een omweg kan men via de pers soms résumés van verschenen pamfletten opsporen. Daar het publiek deze papieren niet bewaarde, is het behoud niet steeds gewaarborgd. Hetzelfde geldt voor de Volksalmanakken: een onvolledige lijst treffen wij aan van Zech-Bieze, de letters A tot C, maar slechts tot het jaar 1893.
De statuten van de maatschappijen vinden wij, wanneer zij door de koning erkend werden, in het Staatsblad.
[3] Er is geen studie over de socialistische pers. Men is weer verplicht, om enige algemene inlichtingen te krijgen, bij Bertrand, op. cit., te rade te gaan. Ook de kranten zijn niet goed bewaard. Gelukkig zijn zij in de bibliotheken over het hele land te vinden, maar in veel gevallen zijn de verzamelingen niet volledig.
[4] Over Huet: P. Hoffmann, Francois Huet in Liber Memoralis van de Gentse universiteit, Gent, 1913, blz. 104 e.v. Daar ook verdere bibliografie. Ook Paul Rogghé, Gedenkbladen, Gent, 1898, blz. 68 e.v. Over De Broedermin zie Emile De Laveleye in het Luikse blad La Gazette, 14 januari 1889.
[5] Over Le Drapeau Bertrand, Histoire de la Démocratie; Coulon heeft een biograaf in César De Paepe, Vie d’un Prolétaire socialiste à travers le XIXe siècle, Gent 1911, studie die aanvankelijk in Le Peuple vanaf 28 februari 1890 werd gepubliceerd. De dood van César De Paepe belette de voltooiing (19 oktober 1890). Ook wat betreft de twist tussen Les Solidaires en l’Affranchissement, zie De Paepe. De Paepe heeft Colon goed gekend, zodat het een uitstekende bron is. Bertrand in Histoire de la Démocratie haalt De Paepe Letterlijk aan. Over Crocodile bestaat geen studie, evenmin over het Werkverbond.


Zoek knop