Pieter Jelles Troelstra

Algemene geheelonthouding


Bron: De Nieuwe Tijd, 1e jaargang, 1896 - Via: kb.nl
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant:
Over Leo Tolstoj
Ideologie en ideologische staatsapparaten
God en de Staat

I

De ontbinding van onze economische verhoudingen – de overgang van de kapitalistische productiewijze, waar zij, in de trust, op de spits is gedreven, in de socialistische is de concentratio (samentrekking) van bezit en weelde bij enkelen en de generalisatie (algemeen maken) van armoede bij de aangroeiende menigte der mensen – heeft eindelijk óók begonnen, een revolutie teweeg te brengen in het denken en spreken van onze jongere theologen. Ik heb hiermee niet op het oog de christelijke democratie van een Daens in België en van een Dr. Kuijper of Schaepman bij ons, die vóór alles politici zijn; maar van predikanten als Van den Bergh van Eisinga, Klein, Van der Wijk, de Koe, Van der Heide, Kijlstra en dergelijke, die in onze moderne predikantenwereld een nieuwe richting, die der “jongeren” vertegenwoordigen.

De godsdienstige opvattingen van deze nieuwe richting kanten zich tegen het rationalisme, de verstandsgodsdienst, van de modernen. Niet dat de wetenschappelijke veroveringen van onze tijd door haar worden ontkend; integendeel, zij nemen zelfs het resultaat daarvan voor onze levensbeschouwing, het determinisme, als een vaststaand feit aan; maar zij erkennen daarboven en daarnaast een geheimzinnig samenleven met de Godheid, waarin intuïtie en openbaring een grote rol spelen en dat onbereikbaar is voor de kritiek van het verstand.

Omdat het voor iemand, die nu eenmaal in zijn eigen gemoedsleven niets bemerkt van de inwerking van een goddelijke macht en wiens hersenen onvatbaar zijn voor het schemerlicht van het mysticisme, moeilijk is om een oordeel uit te spreken over de gevoelservaringen van hen, die met een door hem niet nader omschreven godheid in nauwe betrekking schijnen te staan, ben ik niet van plan, mij aan een nadere beschrijving van dit godsdienstig standpunt te wagen – te meer, omdat in dit opzicht de in godsdienstig-dichterlijke opwinding geschreven artikelen der jongeren de oningewijde niet veel wijzer maken en vooral daarvan geldt, wat Dr. A.W. van der Wijk zei op de vergadering van moderne theologen op 15 april te Amsterdam: “dat het nevelachtige en onzekere van hetgeen de jongeren hebben geschreven het nooit ontwijfelbaar maakt, of men het met hen eens is.”

Tastbaarder evenwel is de praktische uiting van het gemoedsleven van die jongeren; hun algemene geheelonthouding – en voor discussie op ondermaanse grondslag is eveneens vatbaar de wijze waarop zij ten opzichte van de sterke drank die onthouding onder de mensen willen bevorderen.

Daaraan zal dan ook dit artikel gewijd zijn.

Ik spreek niet van “algemene” geheelonthouding, daarmee te kennen gevende, dat de “jongeren” niet alleen ten opzichte van het alcoholgebruik, maar in alle zaken van “weelde” de onthouding willen toepassen. Ziehier hoe, volgens het verslag in de N. Rott. Ct., Dr. van der Wijk hun onthoudingsbeginsel heeft uiteengezet:

“De onthouder staat niet dit verwerpelijk beginsel (van het ascetisme) voor ogen, maar veeleer het streven om alleen datgene te genieten, waarvoor men na het genot met een eerlijk hart God kan bedanken. Dat is de maatstaf ter onderscheiding van gebruik en misbruik. Niet alles wat God onder ons bereik legt, geeft hij ons. Het hangt van de fijnheid van geest en gemoed af, of het hiervan de indruk maken zal van ontvangen van God of ontstelen. Kunt gij na het gebruik God danken, dan kan het geweten gerust zijn. Wij zijn verantwoordelijk voor het wel en wee van anderen. Dat is een besef dat ook onder ons gemeenschappelijk wonen moet. Schuldig wordt ieder genot dat anderen leed of ellende brengt, hoe onschuldig op zichzelf. Breng de mens tot het inzicht dat het genot van borrels alleen al al iets mins is, dat het met anderen genoten velen tot verderf kan zijn en zijn besef van schuldig en onschuldig zal zich verleggen. Zodra men tot het inzicht is gekomen dat de ene helft der maatschappij op zondag moet werken opdat de andere helft genieten, ontwaakt het besef van de plicht tot onthouding. In onze tijd komt alle ellende zo schril naar voren. En de vragen of dat alles alzo moet zijn en moet blijven, bestormen ons al heftiger. Gevolglijk voelt men duidelijker de twee beginselen: ieder voor zich en allen voor allen. Onze maatschappij is geworden onder de invloed van beide ideeën. In welke richting zal zij zich nu voortbewegen? Dat is de vraag. Het recht van de sterkste is altijd en overal onrecht. Het verwaarlozen van de zwakke is altijd en overal zonde. Ware dit maar consequent ingezien en doordacht, hoeveel ellende ware reeds overwonnen. Met tal van voorbeelden toont spr. dit aan. Wij kunnen de heersende levensopvatting en levenswijze niet plotseling veranderen, maar wij kunnen prediken door woord en meer door ons leven; leren wat de bede: Uw koningrijk komen, betekent.”

Wij zien in deze korte aanhaling de geheelonthouding van alcohol als een onderdeel van zedelijke propaganda, tot vestiging van het besef dat men door eigen leven en werken mede verantwoordelijk is voor het stoffelijk en geestelijk wel en wee van anderen. De prediking van het christelijke broederschapsbeginsel voor de daad de bekering van zodanige door eigen voorgaan – het zich onttrekken aan de schuld van het maatschappelijk onrecht, door geen genot te willen smaken, dat anderen leed of ellende brengt – ziedaar de motieven van de algemene geheelonthoudingsleer door deze spreker aangevoerd.

Er is in deze beschouwingen wel iets, wat ons aantrekt, nl. het ernstige streven, de toewijding, de wil, om het leven dienstbaar en gelijk te maken aan de leer. Akeliger fraseurs dan de moderne predikanten ontmoet men zelden; in de politiek heftige aanhangers van het liberalisme met in de latere tijden een koude liefhebberij bij deze of genen voor wat Toynbee- of ander filantropisch modewerk, zijn zij dikwijls de ware verpersoonlijking van de bourgeoisie in haar trots, het meest krenkend, waar zij zich neerbuigt, in haar zelfgenoegzaamheid en haar egoïsme. Dat mensen, die werkelijk veel gevoelen, én voor het christendom, én voor het lijden der massa, tegenover het meestal weelderige leven van deze rijkelui’s vrienden willen stellen een sober bestaan, een leven te midden der armen en deze ten dienste, met de arme Jezus als verwijderd ideaal – dat is een fris teken van vernieuwd gemoedsleven, van een zucht om zich te geven, van solidariteit met de verdrukten, van gevoelssocialisme. Deze mensen zijn zeer respectabel in hun ernst, om door hun voorbeeld van onthouding de armen naderbij te komen en de rijken tot een verwijt en een aansporing te zijn.

De verscherping der klassentegenstellingen in onze maatschappij, met het daarmee gepaarde opleven en opstaan der arbeiders in de klassenstrijd, heeft deze leden der burgerklasse niet in hun klasse teruggedrongen, met heftige wil om te blijven heersen bezield, doch werkt op hen in tegengestelde richting, daar het hen feitelijk stelt tegenover hun eigen klasse en hen wekt tot solidariteit met het proletariaat. In hoeverre deze solidariteit zich niet alleen openbaart in het verlagen van hun levensstandaard in de richting van die der arbeiders, doch óók in het begrijpen van, het mee opgaan in, het bevorderen van de politieke en economische organisatie der arbeiders, valt thans nog niet te beslissen. Er zijn echter redenen om te vermoeden, dat ook in dit opzicht menig “jongere” op de goede weg is.

Niet alleen dus is de ethische grond van deze onthoudersbeweging zeer sympathiek, maar ik zie in haar ook een teken van politieke bourgeoisdecadentie. Hiermee bedoel ik, dat bij deze mannen, die achter zich een groeiende groep jonge burgers en burgervrouwen heeft, het klassenbewustzijn der bourgeoisie bezig is te verdwijnen en plaats te maken voor een sterke aandrang om over te lopen naar de vijand. Zij gevoelen zich niet meer als bourgeois, die heersen en genieten willen; maar walgen van hun klasse en geven hun liefde aan de klasse van de tot heden verachte proletariërs. Menig van hun zal daar een bodem vinden, ontvankelijker voor ernst en toewijding, voor geestdrift en zelfloutering, dan hij bij zijn eigen klasse vond; gekomen, om de proletariërs op te heffen door zijn propaganda, zal hij bij hen vele edele bewonderaars en vurige ijveraars voor zijn streven vinden. Wat hij gaf, zal hij ruimschoots terug krijgen: ja misschien zal in streken, waar de “jongeren” werken onder een proletariaat, dat meeleeft in de klassenstrijd, “dominee” op den duur wel worde meegetrokken tot inzichten en studies, die hem van de onthoudingsbrug, die het individualistisch denken met het socialistisch voelen verbindt, direct voeren in het kamp van de sociaaldemocratie.

II

Hoe schoon dit alles ook moge zijn, daar is in deze geheelonthouding veel onbeholpens en inconsequents; een slecht slagen bij veel braaf streven; enige humor bij de ware ernst; iets komedieachtig bij de waarachtigheid van hun streven; iets opgeplakt bij de innerlijke aandrang om zich te geven, die velen van hun bezielt.

Achtereenvolgens wil ik bespreken:

1. Hoe in de praktijk deze geheelonthouding op zichzelf weinig betekent;

2. Dat zij én van algemeen wijsgerig én van maatschappelijk standpunt niet is te verdedigen.

Daarna zal ik enkele woorden wijden aan de geheelonthouding van alcohol in betrekking tot de verheffing van de toestand der arbeidende klasse.

Kent men het leven van enkelen van deze jonge theologen van nabij, dan weet men dat velen van hun met ware toewijding hun leer in praktijk trachten te brengen. De meesten van hun leven in een sober-burgerlijke omgeving, dervende de weelde der grote wereld, wel solide, maar zonder praal ingericht. Een enkele tracht zich zelfs beneden het gewoon-burgerlijke in te richten; maar bij de behoeften, die men zelf, of die de vrouw zich nu eenmaal heeft eigen gemaakt in het comfortabele ouderhuis, mislukt deze proef geregeld. Bovendien heeft men nu eenmaal het ongeluk, als predikant bijna steeds een flinke pastorie met mooie tuin voor zich gereed te vinden en daar het huis, waarin men woont, een der voornaamste elementen is van de levensstandaard, komt men er toe, beter en hoger te leven, dan een consequente toepassing van bovenvermelde leer wel zou toelaten. Ook stelt “de gemeente” haar eisen aan een predikant, waarmee zij nu eenmaal geen mal figuur wil slaan, zodat bv. het leven als een gewoon arbeider voor de predikant zo goed als onmogelijk is. Tot een afwerping van alle weelde komt men dus niet; van arbeidersstandpunt bezien leven deze predikanten-geheelonthouders er nogal goed van; zouden zij hun leer in alle consequentie willen toepassen, dan zou, zoals wij later zullen zien, zelfs het vat van Diogenes nog te mooi voor hen zijn; maar ook al zouden zij slechts bij benadering hun ideaalleven willen trachten te bereiken, dan zouden zij in de steden 3 hoog voor f2,50 in de week moeten gaan wonen in een kale rechte huurkazernestraat met het kinderlawaai op trap en stoep, op het platteland onder de lage rieten daken voor dertig gulden per jaar, in heidestreken in houten hutten of in aarde holen in de grond en in de Friese venen in woonhokken, zich voedend nu en dan met brood en wortelschraapsel of met bevroren aardappelen met zout.

Thans zijn het nog nette heertjes, met vriendelijk uitziende blozende vrouwen gehuwd, de welgedaanheid der nette bourgeoisie vertonende, de meesten met een zachte ernstige trek van mensenliefde en zelftevredenheid op het gelaat – van die weinig gegroefde jonge gezichten, waarover het gevoel van het leed der wereld wel een weemoedige weerschijn heeft gegoten, maar die door de heftig nuchtere strijd om het bestaan, de worsteling om de broodkorst, de aanraking met de ellende nooit zijn verwrongen geweest.

Het is dan ook heel iets anders, van het vaste salaris, dat een predikant geniet boven de vrije woning, een deel af te staan voor liefdadige doeleinden en uit vrije wil van enkele genoegens afstand te doen, dan bij gemis van vast salaris, zonder enige zekerheid in de toekomst, zijn eigen broodkorf omver te schoppen, door zich aan de dienst van een of ander, niet door de bezitters gewild ideaal, te wijden. Men leert dan wel langzamerhand vele behoeften verliezen, zelfs tegen zijn wil; maar niet het gemis van genietingen, die men toch als iets onwezenlijks leert beschouwen, vormt de grote opoffering van zulk een leven: deze uit zich meer in de zorg voor het gezin, de voortdurende strijd tussen algemeen-maatschappelijke roeping en familieplicht, het akelig dilemma van “God of de wereld te dienen”, de onontwijkbare wroeging van dierbare wezens mede op te offeren aan de dienst van het gekozen ideaal. Wie zulk een weg heeft gekozen, hem grijnst de maatschappelijke ondergang soms plotseling aan; hem hangt datzelfde damocleszwaard van het gebrek boven het hoofd, dat de massa steeds bedreigt; en naarmate hij fijner voelt dan de grootte menigte, die lijdt als hij, is zijn pijn scherper en dieper. Gelijkt de vrijwillige geheelonthouding van mensen, die een voldoend vast salaris hebben met een ruime woning en mooie tuin, wel eens wat op “armoedje-spelen” – wie de bittere ernst der armoede wil kennen en in waarheid met de massa de scherpste prikkel der armoede, nl. de onzekerheid van het bestaan wil delen – hij hange de predikantenbef aan de wand en wijde zich buiten de officiële kerk aan de bekering der moderne heidenen, of, zoals wij socialisten doen, aan de bekamping van het moderne heidendom.

III

Een der “jongeren” schreef mij, dat hij zich verwonderde, hoe men reeds thans kritiek durfde oefenen op de “beweging” der jongeren, daar deze toch zo jong is, “pas enkele maanden bestaat”, zo schreef hij.

Ik twijfel er sterk aan, of deze “jongere” zich wel goed op de hoogte heeft gesteld van de oorsprong van zijn geestesrichting. Hij schijnt de opleving van de altruïstische gedachte en de afkeer van de geest, die de tegenwoordige bourgeoisie bezielt, nu deze zich naar buiten beginnen te openbaren bij onze jongere theologen, als een op zichzelf staand verschijnsel te beschouwen, dat men eerst bij hen moet laten uitwerken, voordat men het kan beoordelen.

Welnu, wie Tolstojs filosofische geschriften heeft gelezen, weet wel beter. De bewegingen der tijden, alle geestesstromingen, die uit de economische veranderingen der maatschappij opwellen, openbaren zich steeds het krachtigst in enkele geniale geesten. Tolstoj is de verpersoonlijking van de nieuwste onthoudingsleer; hij, die niet alleen de maatschappelijke verschijnselen op zijn wijze ontleedt, maar bovenal de indruk, die ze op hem maken, heeft ons in zijn L’argent et le travail het ontstaan der onthoudingsidee geschilderd. Wie bij hem gaat om die leer te bestuderen, heeft de vrij zwakke echo’s van zijn Hollandse volgelingen hoogstens slechts nodig ter illustratie van zijn betoog.

Wanneer ik hier het woord “volgelingen” gebruik, wil ik daarmee niet zeggen, dat de “jongeren” Tolstoj napraten, nadoen of zelfs hebben gelezen. De toestanden, die Tolstoj heeft gezien en gevoeld, zijn internationaal, grijnzen de Friese dorpspredikant en de Amsterdamse filantroop even wreed aan, als zij het de Moskou wijsgeer hebben gedaan. De botsing, die moest ontstaan tussen zijn christelijke levensbeschouwing en die antichristelijke toestanden, zal zich ook bij anderen moeten voordoen. Is zijn burgerlijke opvatting van het leven en de maatschappij daarbij in puin gevallen, niet minder moest dit wel het geval zijn bij tal van min of meer gelijk aangelegde geesten, op wie het ontbindingsproces van de kapitalistische maatschappij niet zijn werkloosheid, armoede en geestelijke ontaarding der massa eveneens heeft ingewerkt. Alleen is alles bij Tolstoj heftiger, krachtiger, duidelijker dan bij minder geniale geesten, zodat hij dan ook als type der gehele beweging kan gelden.

Het is een merkwaardig boek, dat werk van Tolstoj, waarin een der geniaalste en edelste bourgeois ons het lijden en de zielenstrijd schildert, die deze door en door onchristelijke maatschappij hem veroorzaakt. Begonnen als weldoener van geheel Moskou, dit bedelaarsnest te willen zuiveren van armoede en ongerechtigheid bij een volkstelling door de hulp van studenten en vrienden in staat gesteld de armoede te peilen en de nodige voorbereidingen voor haar leniging te treffen, valt hij moedeloos ter aarde onder het verpletterend gewicht der ervaring dat de liefdadigheid hier machteloos, ja een middel tot vergroting der kwaal is. En dan begint hij te peinzen over de oorzaken der armoede en de middelen tot haar opheffing, waarbij hij de volgende gedachtereeks doormaakt.

Met geld geven zijn de armen niet geholpen; door de omstandigheden gedemoraliseerd, ligt de kwaal in hen zelve.

In de steden wordt én rijkdom én armoede opgehoopt. De oorzaak hiervan is de overgang van de rijkdom der producenten in de handen van de niet-producenten.

Men ontneemt de landelijke bevolking het nodige, verteert het in weelde in de stad, lokt daardoor de verarmde landbevolking naar de steden en bederft haar door de aanschouwing van het luie weelderige leven der rijken.

Daar de arbeidsproducten steeds meer uit de handen der arbeiders overgaan in die der niet-werkenden, wordt de maatschappelijke piramide zodanig omgebouwd, dat de grondstenen aan de spits komen en de snelheid van deze overgang neemt in meetkunstige progressie toe.

Wie zelf niet arbeidt, buit anderen uit. “Ik behoor tot hen, die door allerlei listen en lagen het arbeidersvolk het nodige ontnemen. Ik wil de mensen helpen, en het is dus duidelijk, dat ik hen vóór alles niet mag uitplunderen, zoals ik thans doe. In plaats daarvan ben ik in zulk een positie, dat ik, zonder ooit te arbeiden, honderden en duizenden mensen kan noodzaken voor mij te arbeiden. En daarbij beeld ik mij in dat ik de mensen wil helpen. Ik zit de mensheid op de nek, druk haar neer en verlang dat zij mij dragen zal en zonder van haar af te stijgen, verzeker ik haar en anderen, dat ik zeer veel medelijden met haar heb en haar toestand op alle manieren wil verbeteren, maar alleen niet op die manier, dat ik van haar afstijg. En dat is toch zo eenvoudig. Wanneer ik de armen helpen, dat is: maken wil, dat de armen niet meer arm zijn, dan moet ik geen armen meer maken.

Het stelsel, dat de rijken in staat stelt, anderen voor zich te laten arbeiden, wordt in stand gehouden door het geld. Het geld heeft, evenals de slavernij, ten doel, zijn bezitter te bevrijden van de natuurlijke wet van de persoonlijke arbeid tot bevrediging van zijn eigen behoeften. Als de rijke de arme helpt, door hem geld te geven, stelt hij die arme feitelijk ter hand een wissel op de arbeid van een andere arme. Het geld is de moderne vorm van slavernij, die heer en slaaf demoraliseert, erger dan de vroegere persoonlijke slavernij het deed, daar het geld de persoonlijke menselijke verhoudingen tussen heer en slaaf vernietigt.

Tot welke conclusies komt Tolstoj nu?

“Wat moeten wij dus doen? Het antwoord hierop gaf voor bijna tweeduizend jaar Johannes de Doper. En toen het volk hem vroeg: Wat moeten wij doen? zei hij: wie van u twee rokken heeft, geve er een aan degene, die geen heeft en wie spijze heeft, doe ook alzo (Lucas 3: 10 en 11)”. Dat beduidt volgens Tolstoj, “aan anderen alles geven, wat men over heeft, en daarom in het algemeen voortaan de mensen niets afnemen, wat men niet nodig heeft.” – “Niets meer dan een rok hebben en geen geld bezitten. Maar geen geld bezitten betekent, de arbeid van anderen niet uitbuiten en dus vóór alles met eigen handen alles doen, wat wij kunnen doen.” – “Hoe meer geld iemand uitgeeft, des te lediger is hij, dat wil zeggen, des te meer noodzaakt hij anderen, voor hem te werken. Hoe minder hij uitgeeft, des te meer arbeidt hij.” – “De wortel van alle slavernij is de uitbuiting van vreemde arbeid en daarom de dwang, anderen opgelegd, om te werken. Als ik dus deze uitbuiting niet goed vind en als een kwaad beschouw, zal ik mijn recht of mijn geld niet daarvoor besteden, ik zal anderen niet noodzaken voor mij te arbeiden, ik wil mijn best doen, mij buiten die arbeid te redden of hem zelf te verrichten.”

En wat betreft de wijze, waarop Tolstoj meent dat de armen moeten geholpen worden, zo toont hij daartoe de weg in zijn gesprek met een van zijn gasten, Sputajew. Deze wilde niets weten van Tolstojs liefdadigheidsvereniging.

“Uw hele vereniging is onnut en er zal niets goeds van komen,” zei hij met overtuiging.

“Waarom niet? Waarom is het onnodig dat wij duizenden of althans honderden van deze ongelukkigen helpen? Is het misschien slecht, naar het gebod van het evangelie de naakte te kleden en de hongerige te spijzigen?”

“Ja, dat weet ik, maar dat is het niet, wat gij doet. Moet men misschien op deze manier helpen? Gij gaat op straat en iemand vraagt u om twintig kopeken; gij geeft ze hem. Is dat misschien weldadigheid? Geef hem een geestelijke aalmoes, maak hem wijzer; maar wat hebt ge hem gegeven? Wat jij hem gaf, betekent slechts: Laat mij met rust.”

“Neen, zo menen wij het niet. Wij willen de ellende leren kennen en dan helpen met geld en met de daad en werk verschaffen.”

“Neen, bij dit volk kunt gij op die manier niets doen.”

“Nu, wat dan? Moet men ze dan in honger en koude laten omkomen?”

“Waarom omkomen? Zijn er veel?”

“Wat, gij vraagt nog, of er veel zijn?” zei ik, in de mening dat hij er zo licht over dacht, omdat hij niet wist hoe verbazend veel van die mensen er zijn. “Er zijn in Moskou, geloof ik, een twintigduizend, en dan in Petersburg en de andere steden?”

Hij lachte. “Twintigduizend! Maar hoeveel boerenhofsteden zijn er alleen in Rusland. Zou het een miljoen zijn?”

“Nu, wat dan?”

“Wat dan?” – en zijn ogen schitterden en hij kwam in vuur – “Nu, laten wij ze onder elkaar verdelen; ik ben niet rijk, maar ik neem direct twee. Gij hebt een jongen in de keuken genomen, ik heb hem gevraagd, om met mij mee te gaan, maar hij is niet gekomen. Nog tienmaal zoveel, voor mijn part allen, laten wij ze onder elkaar verdelen, gij neemt enigen en ik neem enigen. Wij gaan ook met elkaar arbeiden. Hij zal zien, hoe ik werk en zal leren hoe men leven moet. En wij gaan zitten aan dezelfde tafel en hij hoort het woord van mij en van u. Zie, dat is liefdadigheid, maar uw vereniging is een domme boel.”

Ik was getroffen – zegt Tolstoj – over deze eenvoudige woorden, maar ik kon niet nalaten hun waarheid te erkennen. –

“In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten,” zo staat geschreven. En de geestrijke vrouw, die ons zulk een liefdevolle, maar heldere blik in het intieme leven van graaf Tolstoj heeft doen slaan, Anna Seuron,[1] zag, “hoe de graaf om negen uur een vat, dat op een lage slede was vastgebonden, met water vulde en van achter uit de tuin naar de keuken trok, stapje voor stapje het touw om de lendenen. En ‘s anderendaags en de volgende weer. Het gaf hem een troost, deze arbeid. Hij ontlastte daarmee een naaste. Hij hielp liefdevol, ongevraagd, in deemoed. – Ja, op een dag, toen er geen water in huis was, konden de Moskovieten mede toezien, hoe de arm geklede man met het watervat, precies als de andere waterdragers, naar de rivier ging. Hij had meer dan een uur nodig voor de weg en kwam doodmoe weer thuis.”

Hij begon het schoenmakershandwerk te leren en maakte zich zelf een paar laarzen, wat hem evenveel genoegen bezorgde, als wanneer hij met zijn boeren op bet land stond te maaien. Hij kleedde zich zo armoedig, dat men hem in zijn kiel of omgekeerde schapenpels niet herkende.

Eens verklaarde hij ook, geen vlees meer te willen eten: de mens. had geen vlees nodig, dit was tegen zijn natuur en het vlees eten was een van de oorzaken van het zedenbederf. Ook hield hij toen op met de jacht, een van zijn zwaarste beproevingen. “Als een lawine,” zegt mevrouw Seuron, “overviel de outhoudingskoorts de graaf. Hij legde de bijl aan zijn lievelingszonden, één uitgezonderd: Eva’s verlokkingen – een bekentenis van zijn vrouw, die hij trouw is.” Tot zelfs van zijn veelgeliefde tabak, zijn sigaretten deed hij afstand. Hoe vaak hij ook nog mocht zondigen – bij mannen onder de 60, 70 en 80 jaar zijn geen heiligen meer, zegt mevrouw Seuron – hij deed werkelijk zijn best, zo sober mogelijk te leven en had ook tijden, waarin hij alles kon ontberen.

IV

Wie de ideeën van Tolstoj, hierboven in het kort aangegeven, vergelijkt met de redeneringen van onze “jongeren”, ziet terstond, dat zij alle appelen zijn van één boom.

In onze maatschappij beginnen rijkdom en armoede steeds scherper tegenover elkaar te staan. Vooral in de steden, waarheen de kapitalisten trekken, waarheen echter tevens onder de invloed van de agrarische crisis scharen verarmde boeren en landarbeiders zich begeven, om werk en brood te zoeken, vallen de onmenselijke tegenstellingen zo duidelijk in het oog. In Rusland, waar de boerenstand bovendien door een gewetenloos en oppermachtig sprinkhanenleger van ambtenaren wordt uitgezogen, misschien nog erger, dan elders.

De hoofdoorzaak van die zich verscherpende contrasten is de verbeterde techniek van de arbeid. Niet ten onrechte worden de grote tijdperken der ontwikkeling van het mensdom verdeeld naar de werktuigen, die men ter verkrijging en bereiding van zijn levensmiddelen gebruikt. De stenen, bronzen en ijzeren tijdperken liggen achter ons; thans verkeren wij in het stoomtijdperk, waarin de droom van Aristoteles, die zich de weefstoel van zelf zag bewegen, tot werkelijkheid begint te worden. De productieve krachten der mensheid verhonderdvoudigen zich, de sprookjes der kaboutermannetjes, die ‘s nachts uit de donkere aarde opstijgen, om het mensenwerk te doen, wordt door de werkelijkheid van de met kolen gestookte machines verre overtroffen; de slavernij van de handenarbeid loopt ten einde en aan de gezichteinder gloren boven de poort der twintigste eeuw in stralende letters de woorden: De mens heer van de arbeid. De tijd nadert, waarin de weelde van de vrije burger van Athene tot ons terugkeert, die zich wijdde aan de harmonische ontwikkeling van lichaam en geest en juist daarom vrij burger was van de staat, omdat hij niet alleen het formele recht had, om deze mede te besturen, doch er ook de tijd voor had, daar hij geen slaaf was van de arbeid voor zijn levensonderhoud, die hij door zijn slaven liet verrichten. Hoe meer zich over geheel de wereld dat kolossale heir van ijzeren en stalen slaven, de machines, door stoom bewogen, uitstrekt, des te nader komt de tijd der vrijheid, politiek en economisch de eerste voorwaarde, om het ideaal van intellectuele en zedelijke vrijheid nader bij te komen.

Thans echter, nu de machines, nu de arbeidsmiddelen aan enkelen slechts toebehoren, vormt zich een klasse van kapitalisten, die de machines gebruiken om zwakkere concurrenten dood te slaan, volwassen mannelijke arbeiders aan de dijk te zetten, vrouwen en kinderen in dienst te nemen, door het maken van grote dividenden hun kapitaal en daarmee hun macht over producenten en consumenten te vermeerderen. Tegenover hen, de proletarisering van de kleinere bezitters, de toenemende werkloosheid en ellende der arbeiders. Het onteigeningsproces is in volle gang; onder de roep van: Leve het privaateigendom! onteigenen de grootbezitters niet alleen het particulier bezit der kleinen, maar vergrijpen zij zich zelfs voortdurend aan het enige particuliere bezit, dat een arbeider moest hebben, nl. zijn lichaam, zijn arbeidskracht, die zij overgebruiken en daardoor vóór de tijd slopen en vernietigen. En zo kweken deze dikke parasieten aan de ene pool van het maatschappelijk lichaam (“bladluizen” noemt Tolstoj ze) aan de andere pool nieuwe parasieten van werklozen, bedelaars, landlopers, prostituees, misdadigers. En het maatschappelijk beeld van de 19e eeuw is een satanische hoonlach op de leer van de Christus.

Nu komen de arbeiders in verzet, eerst dom en ongeregeld, fabrieken en machines beschouwend als de oorzaak van hun ellende, brandstichtend, lopend met het hoofd tegen de muur, gevangen door de handhavers van het moordende stelsel en gehangen aan de galg. Dan komen de vakbonden, bijna een eeuw lang zich de vrije baan veroverend tussen de burchten van het kapitalisme, voerend de wisselvallige maar zeer opvoedende guerrillaoorlog tegen de particuliere ondernemers. En tevens wordt uit het internationale contact der vakbonden, uit hun behoefte aan politieke vrijheid, uit hun besef van het onvoldoende van hun pogingen, uit hun vermeerderd klassenbewustzijn, de internationale en nationale politieke organisatie van het proletariaat geboren, die langs de weg van de directe hervormingen het grote doel: de internationale maatschappelijke organisatie van de arbeid, wil bereiken.

De invloed nu 1e van die scherper wordende tegenstellingen, 2e van de strijd der arbeiders tegen patroons en kapitalistische klasse en 3e van de technische revolutie in industrie en verkeer, bewerkt een revolutie in ons denken. Het hangt daarbij van ieders aanleg, opvoeding, levenspositie en omgeving af, welke van die drie elementen hem het sterkst zullen aangrijpen en in welke richting hij zal worde voortgedreven.

De maatschappelijke tegenstellingen tussen arm en rijk, overwerken en gedwongen leeglopen, vrouwen- en kinderarbeid en mannenwerkloosheid, overproductie en honger, zijn geschikt, om zelfs bij mensen, wier blik bekrompen, wier fantasie gering, wier geest traag is en wier direct belang hen conservatief maakt, de overtuiging te vestigen, dat “there is something rotten” in onze maatschappij, ja, dat de bestaande organisatie onhoudbaar is. Is daarbij hun gemoedsleven sterk ontwikkeld, is het christelijk liefdebegrip meer dan het dode dogma in hun diepste wezen doorgedrongen, dan zullen zij zich zedelijk mede verantwoordelijk voelen voor de onmogelijke toestanden van heden, zij zullen, als zij rijk zijn, die rijkdom voelen als een zonde en aan het genot, dat hun rijkdom hun vergunt, zullen zij een bittere smaak van walging proeven. Radicalen, christelijke democraten, gevoelssocialisten, individuele anarchisten en óók geheelonthouders à la Tolstoj behoren tot de brede zoom van mensen, die wel niet alle zó sterk als ik het uitdruk, maar toch in die richting door de aanschouwing van maatschappelijke tegenstellingen zijn aangedaan. Het zijn, in één woord, mensen, die zelfs door de overgeleverde begrippen van recht en liefde aan de burgerlijke moraal ontleend, worden geleid tot een protest tegen de huidige verschijnselen der burgerlijke maatschappij en van deze eisen, dat zij zich tot een toestand van menselijkheid en rechtvaardigheid reorganiseren.

Wie zelf deze fase van gevoelsrevolutie heeft doorlopen en daarna is gekomen tot de aanvaarding der sociaaldemocratie, kan met de nodige waardering, doch ook met de vereiste kritiek, de verschillende geestesstromingen, uit deze bodem ontspringende, beoordelen.

Hoe lang was ik niet reeds onder de indruk van “het maatschappelijke onrecht”, toen ik toch voor de strijd der arbeiders nog geen oog had! In een liberale omgeving opgevoed, maar gaarne onder arbeiders en boeren verkerende, in kennis gekomen met personen, die zelf gevoelssocialist waren, heb ik enige jaren van mijn leven doorgebracht in half onbewuste afkeer van de burgerlijke maatschappij, van de liberale politiek, in stilte bezield met een bepaalde haat tegen de aristocraten en rijken, die het arme volk onderdrukken. Toch hield de eigenaardige afzondering van het studentenleven mij buiten de klassenstrijd, die ik niet kende, ja welks sterkste uitingen ik beschouwde met al het vooroordeel, waarover een jeugdige bourgeois maar kan beschikken.

Toen openbaarde zich, nadat ik mijn plaats in het werkelijke leven had ingenomen, aan mij de klassenstrijd. De bekende werkstakingen te Beets en op het Bildt, de indrukwekkende Meibetogingen en meetings voor het algemeen kiesrecht te Leeuwarden en Heerenveen werkten op mij als openbaringen van een nieuw oplevend volk, zich organiserende, de strijd voerende tegen de klasse der machtigen, wier voorrechten alleen met behoud van hun vernedering kunnen blijven bestaan. Dat volk verscheen thans niet zozeer voor mijn oog als de lijdende massa, die mijn medelijden vroeg; maar als het strijdbare leger, zich opmakende ter verwezenlijking van het ideaal, dat mij voor de geest zweefde; de sterke kracht, die de vijanden van mijn schoonste gedachten klein zou maken; het vlees en bloed, dat leven gaf aan de beste aspiraties van mijn ziel; de Hercules, die de Augiasstal der maatschappij zou reinigen. En juichend volgde ik hun wapperende vanen.

Eerst daarna kwam de derde visie. De eerste was: de onhoudbaarheid van het bestaande; de tweede: de reddende kracht; de derde: de verlossing en ontknoping.

Als utopist begonnen, die haakt naar een nieuwe maatschappij, moest ik weldra zien, hoe deze reeds bezig is te groeien, ja, hoe de doodstuipen der kapitalistische maatschappij tevens de barensweeën zijn van de nieuwe samenleving, die zich vormt uit de consequenties der bestaande. Leidt deze noodzakelijk tot de grootindustrie, die in de trust haar hoogste uitdrukking vindt – de trust is tevens de noodzakelijke voorwaarde voor het overnemen der wereldindustrie door de bond der volkeren; is de werkloosheid een ontbindingsverschijnsel van het kapitalistische stelsel – zij dwingt de gemeenschap tevens, reeds thans de productie zelf ter hand te nemen; ruïneert het wereldverkeer, de boerenstand, daar het landen met hoge grondprijzen in direct contact brengt met streken, waar de grond bijna niets waard en de levensstandaard der bevolking zeer laag is – die zelfde verbinding van eenmaal afgelegen oorden met de moderne wereld revolutioneert ook die streken en bereidt ook hun bewoners voor op de aansluiting aan de socialistische wereldgemeenschap; maakt de machine steeds nieuwe groepen van arbeiders werkloos of afhankelijk – zij schept óók de gelegenheid tot betere voorziening in ons aller behoeften, dan nog ooit mogelijk was; revolutioneert de kapitalistische industrie het familieleven, plaatst zij de vrouw als concurrent van de man op de arbeidsmarkt, grijpt zij óók reeds in in het huiselijk bedrijf – zij maakt de mensen daardoor tevens geschikt voor de sociale samenleving die veel zal onderwerpen aan de regeling der gemeenschap, wat thans nog door velen als onafscheidelijk van het huisgezin wordt gedacht. In één woord: de visie der socialistische maatschappij doemde voor mij op uit de levensverschijnselen der kapitalistische samenleving en daarmee was van de gevoelssocialist een bewust strijder in de gelederen der sociaaldemocratie gemaakt.

Ik zou niet gaarne durven beweren, dat al mijne mede-renegaten uit het burgerlijke kamp hun ontwikkeling zó hebben doorgemaakt, als ik. Er zijn er aan wie zich de derde visie het eerst heeft geopenbaard, die door de studie van Darwin en Spencer zijn voorbereid voor de aanvaarding der consequenties van van de evolutieleer, welke door Marx en Engels op politiek-economisch terrein worden getrokken – en die eerst daarna zijn meegenomen door de stroom der arbeidersbeweging. Ook ken ik wetenschappelijke sociaaldemocraten, die nog volstrekt niet onder de indruk zijn van de proletarische beweging en in de politiek met de radicalen meegaan – onder hen zijn er, op wie de eerste visie niet hevig genoeg heeft ingewerkt, om hen uit de rustige rust van hun bourgeoisleven te dringen in de gevaren, lasten en vermoeienissen van de strijd.

Hoe dit echter ook zij, ik meen dat ik hierboven werkelijk de drie hoofdmomenten heb aangegeven, die allen tezamen of ieder afzonderlijk de verschillende gedachterevoluties van onze tijd in het leven roepen.

Wat Tolstoj betreft, de Russische adellijke grondbezitter, in patriarchale verhouding levende tot zijn boeren, hij heeft wel de eerste visie gehad, sterker dan de meesten, maar de tweede niet. De Russische arbeidersbeweging, alleen in enkele industriecentra bestaande, kan zich niet uiten; haar woordvoerders leven in vrijwillige of gedwongen verbanning; noch in de pers, noch in manifestaties, noch in een politieke beweging treedt zij aan het licht. Een enkele werkstaking, onder de invloed der Meibeweging in de laatste jaren uitgebroken, is in bloed gesmoord. En wat het platteland, wat Moskou betreft, zo heerst daar de stilte des doods onder het bijgelovige, ontzenuwde proletariaat.

Ook het nihilisme is geen volksbeweging: het is meer een verzet van revolutionaire bourgeois, op dezelfde wijze door de aanschouwing van het kapitalistisch ontbindingsproces aangedaan, als Tolstoj, of in opstand gekomen tegen het tsarendom wegens zijn onderdrukking van elke vooruitstrevende burgerlijke beweging. Wat juist voor de denkende mens de aanschouwing der nihilistische bewegingen zo pijnlijk maakt, is het besef, dat deze mensen zo alleen staan en dat de kolossus van het Russische arbeidersvolk nog zo hopeloos vast slaapt.

Voeg daarbij de bespiegelende natuur van de graaf en de Russische plattelandstoestanden, waaronder hij voornamelijk verkeert, en het kan geen verwondering baren, dat Tolstoj niet gekomen is tot een levensbeschouwing, die gebaseerd is op een erkenning van de revolutionaire taak van de arbeidersklasse en op het aanvaarden van de socialistische productiewijze, als noodzakelijk gevolg van de economische revolutie.

Ik meen hiermee tevens de oorsprong van de onthoudingsbeweging van onze “jongeren” te hebben blootgelegd. Hoewel enkelen van hun reeds vrij sterk blijken te staan onder de indruk der socialistische beweging, is toch bij hen allen het hoofdmoment nog: een gevoelsopstand tegen de maatschappelijke ontbindingsverschijnselen van armoede en werkloosheid. Evenals Tolstoj voelen zij diep de medeschuld der genietende aan de ontbering, die van de rijken aan de uitbuiting der armen. Ds. Van Wijk acht ieder genot schuldig, dat anderen leed of ellende brengt, hoe onschuldig het ook op zich zelf moge zijn. En Ds. De Koe zegt het Tolstoj en de socialisten vlak na, dat rijkdom de vrucht is van de arbeid van een ander.

“Winst trekken van een ander zijn nood aanschouwen wij dagelijks”, zegt hij. (N. Rott. Ct.) Ook bij deze “jongere” diezelfde pijniging bij de aanschouwing van het maatschappelijk onrecht, dat hem de ziel verscheurt, “Wij zoeken vrede met God. Onze ziel dorst naar verlossing van de ellendige maatschappij. Er wordt geleden door de schuld van de mensen, dat pijnigt ons... Het is eigen gewetensdrang, om zich alzo aan Christus te geven en zijn heil te verwerven.”

Dezelfde geest spreekt er uit hetgeen Ds. Van den Bergh van Eisinga in het voorjaar van 1895 schreef in de Hervorming: “Te midden van onzinnig kapitaalbejag, van flauwhartige weelde in luxe en fraaiheid, protesteren de christusjongeren met woord en daad, omdat er een volk is dat hongert naar brood en naar licht... Wij zullen kampioenen voor ascese, voor ontbering zijn, zolang als daar getreurd en gehongerd en geleden wordt onder talloze kinderen des volks, zolang daar van de wereld verre blijft het rijk van de enige Zoon des mensen”.

Hetzelfde als bij Tolstoj: een protest van christelijk bewustzijn – van menselijk medegevoel – van de sinds eeuwen geleerde en steeds teruggetrapte moraal, tegen de zedenloze verschijnselen van het maatschappelijk leven en zelfs tegen het onzedelijke uitbuitingsstelsel. Een energieke onwil van het altruïstisch denken, om zich kalm te blijven neerleggen bij de moorddadige triomfen, die het egoïsme thans viert. Maar een sterk opleven tevens van de gelijkheidsidee, die voor alle leden der maatschappij hetzelfde recht en dezelfde gelegenheid tot genot vraagt. En bovendien voor een deel dezelfde conclusie, als waartoe Tolstoj komt: geniet zo weinig mogelijk, opdat uw mede schuld aan het maatschappelijk uitbuitingsstelsel zo gering mogelijk zij.

V

Een kenmerk van de tolstojaanse onthoudingsleer is dus, dat zij geen of geen voldoende rekening houdt met het proletariaat als machtsfactor in het ontwikkelingsproces der maatschappij en tevens blind is voor de wording der socialistische maatschappij, die voor onze ogen plaats vindt.

De onthoudingsbeweging, die de bourgeoisie moet verachten en voor het proletariaat slechts medelijden gevoelt, doch het in zijn reuzenkracht en reuzentaak niet kent – deze beweging, die wanhopen moet aan het kapitalisme, doch over wie het socialisme zijn hoopvol licht niet laat schijnen – is een merkwaardig voorbeeld van burgerlijke decadentie, een sympathieke overgangsvorm naar een nieuwe wereldbeschouwing.

Zij is burgerlijke decadentie, het verlopen van de burgerlijke levensbeschouwing in haar eigen onmacht, de ondergang van het politieke bewustzijn der burgerklasse in de ontkenning aller politiek; de wanhopige poging, om een maatschappij, die te niet gaat, te reconstrueren volgens een methode, die juist blijkens het te niet gaan van die maatschappij zelf onmachtig is en tot de ondergaande periode behoort, met wier ruïnen zij zal worden begraven of als maatschappelijke antiquiteit in het museum der geschiedenis zal worde bijgezet.

Merkwaardig blijkt de politieke decadentie van deze mannen uit de anarchistische richting, die hun allen gemeenzaam is.

Men weet, dat nog onlangs Tolstoj heeft verklaard, anarchist te zijn – natuurlijk “van de goede soort.” Dat anarchisme heeft met geweld niets te maken; integendeel, het spruit voort uit afkeer van alle geweld, van alle dwang. Het is de anarchistische richting, die in het werk van John Henry Mackay zo welsprekend wordt verdedigd tegenover de “autoritaire” socialisten of sociaaldemocraten niet alleen, maar ook tegenover de “communistische anarchisten” of “libertaire socialisten,” zoals Domela Nieuwenhuis ze wil noemen. De anarchie, zoals Mackay die opvat, “zoekt de vrijheid van het individu, niet in de gemeenschap der goederen en in de ontkenning der persoonlijkheid, maar in de omverwerping van alle gewelddadige dwang en van alle kunstmatige beperkingen.”[2] En die “omverwerping” moet of kan niet plaats hebben door geweld (immers het is juist de afkeer van alle geweld en dwang, die dit anarchisme deed ontstaan); neen, het is voldoende “de mensen te doen inzien, dat hun belangen niet tegenover elkaar staan, maar dat zij elkaar in evenwicht houden in een volmaakte harmonie, wanneer zij zich vrij kunnen ontwikkelen” (pag. 399). “Il s’agissait de convaincre et non de persuader,” overtuigen en niet overreden, en om die overtuiging bij de mensen te vestigen, daartoe zullen de meest verschillende wetenschappen moeten medewerken. “Men zou hierin alleen slagen, door zich goed rekenschap te geven van de toestand en door voor te gaan met het individuele voorbeeld, welks resultaten eenmaal verwonderlijk zouden zijn.” (pag. 401).

Het anarchisme van Mackay is geen “question de classe”, “het hoort thuis bij elk individu, arbeider of niet, dat de vrijheid lief heeft” (pag. 178).

“Alle autoriteit (gezag) steunt op het geweld en wie spreekt van geweld, spreekt van onrechtvaardigheid. Er is geen rechtvaardigheid dan in de vrijheid, in afwezigheid van elk geweld en van elke dwang. De vrijheid rust op de gelijkheid der levensvoorwaarden voor alle mensen. Op die basis van gelijkheid de vrije mens stellen, onafhankelijk meester van zich zelf, die aan de maatschappij niets anders vraagt dan de eerbied voor zijn vrijheid, die geen andere wet erkent dan de wet die hij zich zelf stelt, aan de vrijheid van anderen te eerbiedigen: ziedaar het ideaal van de anarchie. Wanneer die mens ten leven zal zijn ontwaakt, zal de staat hebben bestaan.”

Ditzelfde anarchisme, dat ook Tolstoj belijdt, vindt men zeer sterk uitgesproken terug bij onze “jongeren”. Enige maanden geleden vestigde Mr. D. A. van Eck op deze hun eigenschap de aandacht in het “Fries Volksblad” naar aanleiding der proefpreek van Ds. Klein en in “Sluit Schiedam”, het onthoudersblad van de heer P. van der Meulen, schreef Ds. A. de Koe een artikel, waarin hij elke inmenging van de wet ter beperking of verhindering van het drankmisbruik verwierp op grond van diezelfde afkeer van alle dwang, die de grondslag van het individuele anarchisme uitmaakt. Deze mannen willen van geen wetten iets weten; de politiek is hun een gruwel, daar elke wet veronderstelt de noodzakelijkheid om er zich aan te onderwerpen, alsmede een dwangorganisatie, om haar toepassing te verzekeren. Alleen door de vrije overtuiging der mensen, door intellectuele en morele propaganda te vestigen, mag het doel worde bereikt.

Hiermee komt geheel overeen wat een ander “jongere” mij schrijft:

“Toen ik u verleden jaar ontmoette ... stond ik dichter bij (de sociaaldemocratie) dan thans, omdat ik niet wens te strijden voor een leer, een soort van economische dogmatiek, verketterend andersdenkenden. Maar alleen zal ik werken om te doen opleven de geest van grote liefde, gevolg van het erkennen van grote liefde en genade, die wij ontvangen hebben.

En met het oog op zulk een geest is niet gewenst een stel wetten, met politie om ze te handhaven, een bereiken van het doel, desnoods met geweld (revolutie of Tweede Kamer geweld). Waar onze bedoeling is, uit te breiden Gods Koninkrijk, waar God alleen heerst in aller harten, daar mogen niet zijn menselijke wetten of menselijke heersers of menselijke macht.

Ons doel is alleen te maken de mensen goed. Dan wordt de rijke aarde vanzelf een geluksrijk. Maar geen wet heeft ooit iemand goed gemaakt, wel huichelarij in het leven geroepen.

Vandaar niet alleen ons strijden tegen economische wanverhoudingen – en hier en daar een aalmoesje geven er tegen – maar ook ons (lijdelijk) verzet tegen de geweldstaat, met politiebescherming, veroordelingen, heersen”.

Men ziet hier de burgerlijke decadentie en de individuele levensbeschouwing in volle kracht. De staat, als organisatie van haar macht, is voor de bourgeoisie het palladium aller vrijheid en beschaving; zij gaat zo ver van de gereglementeerde wanorde en barbaarsheid van heden “orde” te noemen en roept voor die “orde” haar getrouwen in het gelid tegen de machten, die ze willen “omverwerpen.”

Weliswaar predikt diezelfde bourgeoisie tegenover de arbeider staatsonthouding, maar alleen om de staat geheel voor zich zelve te houden en onderwijl bij werkstakingen enz. die staat in eigen belang tegenover de arbeider gebruikende. Het enige uiterlijke machtsmiddel van de bourgeoisie tegenover het opkomende proletariaat is juist de staat.

Ziehier nu haar eigen kinderen, predikanten, aangewezen predikers en verdedigers der burgerlijke begrippen, als vijanden van die “orde” optreden, met het badwater het kind zelf wegwerpende en zich (zij het ook zeer lijdelijk!!) verzettende tegen die organisatie van het burgerlijk geweld. Ziehier tevens, opgekomen uit de schoot der bourgeoisie, die sinds eeuwen het “gezag” liet vereren, haar eigen kroost, elk gezag verachtende en alleen vertrouwende op het goede voorbeeld. Ziehier, in één woord, de afval der bourgeoisie van haar eigen leer en belang.

Ziehier echter tevens die afval verdedigd op gronden, aan de burgerlijke denkwijze zelve ontleend en als een nieuwe tactiek ter wereldhervorming er een aangeprezen, die haar sanctie heeft gevonden in het meest harteloze en burgerlijke van alle bourgeoisstelsels: dat van het liberale Manchesterdom.

Geen politiek, geen staatsdwang – deze uiting in de mond van deze mannen tekent zo echt de burgerlijke decadentie.

Ons grondende op de definitie van “politiek”, die Het Communistisch Manifest geeft, dat van politieke actie der arbeiders spreekt, waar deze als klasse optreden, zien wij in deze ontkenning der politiek ter verheffing van het volk, tevens de ontkenning van de klassenstrijd, die een kenmerk is van deze richting.

In de familiemaatschappij (gens), waar geen klassen bestonden en waar het individu opging in de familie en in de stam, kon van een Staat en van politiek geen sprake zijn; evenmin als in de patriarchale maatschappij, waar de patriarch alle macht en rijkdom voor de familie bezat en gebruikte. Eerst toen een klein deel van het volk zich macht en rijkdom had geüsurpeerd, toen er een heersende en overheerste klasse was ontstaan, eerst toen trad de Staat op, een geweldorganisatie, ter bevestiging der voorrechten van de heersende klasse. De Romeinse Staat levert ons al spoedig een voorbeeld van de klassenstrijd, waar de Gracchen tevergeefs beproeven, de plebejers te organiseren, ter vestiging van een Staat van kleine boeren, een poging, afstuitende op het gemis aan klassenbewustzijn bij het ontzenuwde Romeinse proletariaat. Een reeks van klassenstrijd, een onophoudelijke politieke strijd tussen rijken en armen, geeft ons de Romeinse geschiedenis te aanschouwen.

Ook in de Germaanse lauden, nadat de vorsten en de Kerk zich meester hadden gemaakt van een groot deel van de volksgrond, ontwikkelt zich de klassenstrijd tussen heren en onderhorigen, die eindigt met de vrijwording der steden, die alras een politieke organisatie werden van handwerk en handel. De gilden waren zowel een politieke- als een economische organisatie en de invloed, die zij uitoefenden op het bestuur der steden, werd niet alleen gebruikt tegen de heren, maar ook tegen de gezellen.

De zich ontwikkelende bourgeoisie toonde zowel naar boven als naar beneden, een sterk klassenbewustzijn. Haar economische macht was klein tegenover de gezellen, die in dat opzicht vrij wat sterker stonden tegenover hun (kleine, niet kapitaalbezittende) patroons, dan de vakbonden van heden tegenover de kapitalistische ondernemers. Maar de bourgeoisie vulde haar kleine economische macht aan met de politieke invloed, die zij én in het stadsbestuur, én bij de landvorsten bezat. – “Wat het eerste betreft, zo leze men de beperkingen der vrijheid van vergadering en vereniging tegenover de gezellen, het verbod van hun lokalen, enz., en wat het laatste betreft, denken men aan de verschillende onmenselijke edicten in Engeland en Duitsland en elders tegen werkstakingen en andere vakbewegingen.

Het was dit klassenbewustzijn, deze politieke actie, die de overmacht der patroons tegenover de gezellen staande hield. De laatsten waren in dit opzicht juist in een zeer slechte conditie, bij hen was elke politieke actie vrijwel onmogelijk, daar zij feitelijk geen klasse vormden. Elk gezel toch was aanstaand patroon; zijn toestand was er een van overgang.

Alleen op het platte land, waar zich een klasse van verarmde boeren vormde, waren de elementen voor een klassenstrijd aanwezig en tegen en omstreeks de tijd der Hervorming zien wij Europa dan ook ten prooi aan herhaalde boerenopstanden, die evenwel moesten afstuiten op het gebrek aan ontwikkeling en inzicht bij de boeren, het gemis van snel verkeer, de nauwe lands- en taalgrenzen, de versplintering van het territoriale en politieke terrein.

En als in de Franse revolutie de bevrijding van de klasse der vroegere lijfeigenen, thans de derde stand, haar beslag krijgt door een politieke beweging, waarvan de wereld de weerga nog niet heeft gezien dan zien wij in die klassenstrijd de boeren en arbeiders het leger vormen van de bourgeoisie, die zich onderwijl ongestraft aan de vrijheid en de welvaart van haar helpers en weldoeners kon vergrijpen.

Eerst in de 19de eeuw, toen de stoom het kleinbedrijf vernietigde en met de industrie de rijkdom en de macht in handen speelde van de bourgeoisie, kon het arbeidende volk zich als klasse voelen en de klassenstrijd voeren.

Het knecht-zijn is thans geen overgangsvorm meer; de gezel is niet meer aanstaand patroon, hij is en blijft (uitzonderingen daargelaten) arbeider, proletariër. De organisatie in de fabrieken ten bate van de patroon, leidde tot de organisatie buiten de fabrieken ten bate der arbeiders zelve. Voeg daarbij het wegvallen van allerlei lokale en nationale grenzen, het gemakkelijker wereldverkeer, de internationale uitbreiding van de grootindustrie, enz. enz. en de gegevens van een klassenbeweging, dus van de internationale politieke actie van het proletariaat zijn aanwezig.

Deze eeuw is de eeuw van de politieke bevrijdingskamp van de proletariërs en de bourgeoisie ziet in die kamp haar vijand voet voor voet terrein winnen. Duitsland, België en Frankrijk vooral zijn het toneel van die strijd, waar hij het zuiverst en in alle schakeringen wordt gevoerd. Tegenover de moedige, vaak overmoedige krachtsuitingen van het in inzicht en aantal groeiende proletariaat, zien wij de conservatieve bourgeoisie, zich belichamende in een Stumm, Woeste, Trarieux en dergelijke, wier klassenbewustzijn al scherper wordt, terwijl de wanhoop van de drenkeling hen de grootste domheden laat doen. En daartussen de overgangsvormen: gematigde liberalen, vooruitstrevenden, radicalen, christelijk-socialen, christelijke democraten, antisemieten, een verzameling groepen, die alle min of meer onder de indruk der arbeidersbeweging zijn en deze of willen bestrijden, óf willen steunen, door aan enkele van haar eisen te voldoen.

Onze “jongeren” nu staan buiten de politieke bourgeoispartijen: zij hebben geen klassenbewustzijn meer; zij voelen zich los van hun klasse, daar deze hun beste gevoelens niet bevredigt. Daar zij echter de historische taak van het proletariaat, zijn politieke zending, niet begrijpen; daar hun opvattingen ontstaan uit een oud sentiment, doch niet uit bekendheid met en een kritische blik op de geschiedenis der klassenstrijd; daar zij in de armen alleen ongelukkige, veronachtzaamde, mensen zien, maar geen leden der opkomende, strijdbare, wereldbedwingende arbeidersklasse – daarom hebben zij ook niet hun plaats ingenomen in de gelederen der arbeiders in de klassenstrijd, in de politieke arbeidersbeweging – daarom zijn zij theoretische anarchisten, daarom gaan zij op in individueel peuterwerk, daarom zijn zij dode elementen in de heiligen reuzenstrijd van onze dagen.

Voor wie de maatschappelijke evolutie begrijpt, is het een uitgemaakte zaak, dat de strijd om licht en leven voor alle mensen, om vrijheid en beschaving voor allen, dat de verwezenlijking van de christelijke gelijkheidsidee de laatste schakel is in die keten van klassenstrijd, die zich van enige eeuwen voor Christus tot op heden uitstrekt in de Europese wereld.

De geschiedenis van voorheen en thans doet hem de politieke strijd van het proletariaat tegen de bourgeoisie beschouwen als de noodzakelijke herhaling van wat er plaats vond in de 18de eeuw tussen adel en geestelijkheid en de derde stand. En wie de technisch-industriële ontwikkeling, de concentratie der productie in wereldlichamen, de economische organisatie van de arbeiders nagaat, die weet ook, dat met de politieke overwinning van het proletariaat gepaard gaat een zodanige verandering in de productiewijze, dat de overwinnende klasse de veroverde macht zal kunnen aanwenden, om de productie te brengen aan de gemeenschap, de productiemiddelen te socialiseren en daarmee de klassen en dus ook de klassenstrijd te doen verdwijnen.

De “jongeren” zien dit niet.

Terwijl zij gevoels-socialisten zijn, staan zij in wetenschappelijk opzicht nog geheel op burgerlijk standpunt. Het ontbindingsproces der kapitalistische maatschappij doet hen wel de onhoudbaarheid der bestaande maatschappelijke inrichting voelen, en de onmenselijke tegenstellingen, die het individualistische stelsel onder de invloed der kapitalistische productiewijze deed ontstaan, hebben hun zielen met pijnigende wroeging en diepen afkeer van het heersende stelsel vervuld. Maar deze invloeden hebben nog slechts hun sentimenten beroerd; zij hebben hun gedachten nog slechts doen wankelen, niet positief in nieuwe banen geleid. Men ziet hier de christelijke levensopvatting zich bewust worden, dat zij toch een vreemdelinge is in deze haar vijandige wereld; de kruisiging van de Christus voltrekt zich voor de zoveelste maal aan deze van zijn discipelen; de smart van de man van Golgotha stroomt in bloedige wateren weer door deze velden van kapitalistisch heidendom en de oude christelijk-communistische en altruïstische gevoelens staan weer op en lopen in witte smartgewaden te schreien langs de krotten der armen en blijven toornend staan voor de paleizen der rijken, die zij vermanen en vervloeken. Het is Christus redivivus, met zijn sentiment van vóór 19 eeuwen een wereld beklagend, die hij niet begrijpt en daarom niet kan hervormen. Het is de individualistische levensopvatting, die het altruïsme predikt aan de mensen, doch daarbij aan de maatschappij toelaat, individualistisch, ja hyperegoïstisch ingericht te blijven. Het is de tuinman, planten vermanende, schoon op te bloeien, zonder dat hij de bodem reinigt of goed bemest, of aan lucht en licht toegang verleent. Het is het droevige schouwspel van de goeden wil bij een onklare blik, van het rein opwellende gevoel bij het onverlicht verstand, van het lopen tegen de muur der werkelijkheid, van het vechten met pennenmessen tegen het onweerstaanbaar geweld van een economische noodzakelijkheid. En het is en zal daarom zijn: de wanhoop en de teleurstelling van gevoelige naturen, in plaats van aangroeiende strijdlust en kracht, triomf op triomf, een hoopvol opgaan van trap tot trap naar lichter en lichter streken van meer reinheid en beschaving, van hoger genot en welvaart, van nieuwe en ongedachte menselijkheid en liefde.

VII

Het is thans, meen ik, overbodig, verder de methode der “jongeren” te ontleden, die door haar ontkenning van alle politiek het laisser-aller der liberalen in hardheid overtreft, daar de liberalen in de praktijk toch steeds verschillende concessies aan hun leer hebben gedaan, terwijl het laisser-aller bij de “jongeren” een wijsgerig, ja ethisch stelsel is geworden.

Wat ik thans heb te doen, is het standpunt der geheelonthouders toetsen aan de eerste regelen der economie.

Wanneer men een zedelijke of maatschappelijke leer predikt, doet men het om haar zo mogelijk algemeen toegepast te krijgen. Zo moet men ook bij de beoordeling van houdbaarheid en nuttigheid der onthoudingsleer zich het geval voorstellen, dat zij algemeen wordt gehuldigd.

Wij hebben ons dus de economische gevolgen af te vragen van een algemeen streven, om zo weinig mogelijk te genieten – “niets meer dan één rok te hebben” zoals Tolstoj zegt – zo weinig mogelijk geld uit te geven – zo weinig mogelijk voor zich te laten werken – geen genot te smaken, dat anderen leed of ellende brengt (wat ds. A. W. Van Wijk “schuldig’ noemt).

Wat dit laatste betreft, zo is er geen enkel genot te smaken in onze maatschappij, waarop niet de schuld kleeft, die ds. Van Wijk wil vermijden. Het eenvoudigste, wat men kan eten, is brood en wie de armoede en ellende, de overmatige kinderarbeid op het platteland kent, die in de zomerweken schoolverzuim stereotiep maken – die zal weten, dat er aan elke broodkruimel als het ware bloed kleeft. Ook is er geen vak, waarin zulk een mensenmoordende uitbuiting bestaat als in het bakkersvak – ook die vreselijke schuld rust op het gebruik van brood. Zó maak ik mij sterk, van elk artikel van verbruik, hoe eenvoudig ook, aan te tonen, dat het besmet is met de vloek van uitbuiting, van diefstal aan de gezondheid, de levenslust, het loon van degenen, die het mede hebben vervaardigd. Wie God dankt voor zijn dagelijks brood, moet daarbij ter wille van die God zelf van schaamte blozen over de door-en-door zondige wijze, waarop dat brood in zijn banden is geraakt.

Men voelt onmiddellijk, waar hier de kwaal zit: niet bij de genieter, niet bij het genotmiddel, maar in het maatschappelijke stelsel, waaronder de voortbrenging plaats vindt. Het is mogelijk, dat iemand met een fles wijn minder maatschappelijke zonde inslikt, dan met een snee roggebrood. Dat hangt af van de toestanden in de wijnbouw enz., vergeleken met die in de graanbouw. Als het genieten van met leed en ellende voor anderen voortgebrachte zaken medeplichtigheid aan die zondige wijze van voortbrenging betekent, dan is alle genot zondig en het genot van weeldeartikelen niet meer zondig, dan dat van gewone levensbehoeften.

Tolstoj besluit zijn merkwaardig boek Hoe is mijn leven? met deze vergelijking:

“Wanneer ik naar de wilden reis en zij mij onthalen op koteletten, die ik lekker vind, en als ik dan des anderen daags verneem, dat die smakelijke koteletten uit het vlees van een gevangene zijn gemaakt, die gedood werd, om er deze koteletten van te kunnen maken – en wanneer ik het niet goed vind, mensen te eten – dan zal en kan ik zulke koteletten niet meer eten, hoe algemeen ook het gebruik moge zijn, om mensen te eten en hoe onbetekenend ook het voordeel moge zijn voor de gevangene, die toch veroordeeld is, opgegeten te worden, ook wanneer ik zijn koteletten weiger. Misschien zal ik ook mensenvlees eten, als de honger mij daartoe dwingt; maar ik zal er geen gastmaal van aanrichten en niet deelnemen aan een gastmaal van mensenvlees en ik zal zulke gastmalen niet bezoeken, noch mij er op beroemen dat ik daaraan heb deelgenomen.”

Deze vergelijking gaat letterlijk op voor alle genot in de bestaande maatschappij. De statistieken van sterfte, niet alleen voor kinderen, maar ook voor volwassenen in de arbeidersklasse, geeft een langere levensduur voor de bourgeoisie, dan voor de arbeiders. Die meerdere arbeiders zijn vermoord door de maatschappij. De arbeid der vrouwen in de fabrieken doodt vele kinderen in het eerste levensjaar. Als je drinkt uit een gewoon glas, of eet uit een grof aarden bord, aan de fabrieken van Regout gemaakt, heb je te bedenken, dat volgens het getuigenis van dr. J. Nijst voor de Enquêtecommissie de meeste kinderen te Maastricht beneden het jaar sterven, omdat de moeders drie weken na de bevalling weer aan het werk moeten zijn en dus de kinderen de borst niet kunnen geven.

Wij zijn werkelijk door de honger gedwongen, koteletten van mensenvlees te eten en wanneer nu de een of ander uit afkeer daarvan zo weinig mogelijk eet kan ik mij dat zeer goed verklaren. Maar als hij dan gaat roepen over de straten, dat andere mensen zijn voorbeeld moeten volgen, zeg ik tot hem:

“Halt! Jij bent thans bezig het omgekeerde te doen, van wat je beoogt. Je bent een tegenstander van menseneterij en je wilt trachten, het getal offers van dat barbaarse stelsel zo gering mogelijk te maken. Daarom roept je de mensen toe zo weinig mogelijk te eten. De voorraad arme gevangenen, die nu eenmaal gedoemd zijn, gegeten te worden, raakt dan minder snel op; maar de menseneterij blijft bestaan. Ja, door de etenden in de waan te brengen, dat zij minder schuldig zijn, wanneer zij per maand één mens verorberen, dan wanneer zij er twee oppeuzelen, kweekt je bij de kleine eters een gevoel van zelfvoldoening, dat zeer gemakkelijk zou kunnen overgaan in berusting in het stelsel van menseneterij, dat onze maatschappij tot een schande is. Tracht liever allen, die in de termen vallen, om gegeten te worde (en die toevallig het grootste contingent der bevolking vormen) te verenigen, om de eters te verhinderen zich aan hen te vergrijpen. Door uw krachten aan die arbeid te besteden, doet je vrij wat nuttiger werk, dan door de gulzigheid der etenden te bekampen.”

Om tot de kapitalistische productiewijze terug te keren: – men menen niet, haar euvelen te bestrijden, door weinig te genieten. Het is waar, dat er door degenen, die arbeiden, veel geleden en ontbeerd wordt; maar nog groter persoonlijk en maatschappelijk euvel is de werkloosheid ! Zou de propaganda der onthoudingsleer het door haar voorstanders gewenste gevolg hebben, dan zou de productie ten zeerste verminderen en met haar de lonen; de levensstandaard der rijken zou dalen, maar daarmee zou een daling van die der arbeiders gepaard gaan. De geheelonthouders zouden misschien hierin willen voorzien, door hetgeen zij minder aan weelde uitgeven, aan de armen te schenken; maar deze grotere filantropie zou een nog grotere mate van afhankelijkheid en demoralisatie tengevolge hebben, dan reeds thans bestaat. Een algemene verzakking van het toch reeds zo lage peil van onze samenleving zou niet kunnen uitblijven.

Het reactionaire der gehele beweging treedt hierbij duidelijk aan het licht. De weelde van onze tijd, die vele goede en slechte hoedanigheden bevat, is het noodwendig bestanddeel van een maatschappij, berustend op de volgende beginselen:

1° de normale wijze, waarop de grote massa aan de kost moet komen, is: meewerken aan de productie;

2° de ontwikkeling der techniek heeft het maatschappelijk productievermogen tot een verbazende hoogte opgevoerd;

3° de normale wijze, waarop men een deel der productie kan verkrijgen, is: het te kopen;

4° de productie, staande buiten het beheer van de georganiseerde maatschappij, is in handen van een kleine minderheid, die over alle productiemiddelen beschikt;

5° niet de redelijke behoeften der maatschappij en haar leden, maar de kansen op winst zijn de motieven tot de productie;

6° waar aan de ene kant het productievermogen van de maatschappij toeneemt en daarmee aan de andere kant het verbruiksvermogen van de grote massa geen gelijke tred houdt, tracht men winst te maken met het vervaardigen van weeldeartikelen voor de rijken, omdat de productie van nuttige voorwerpen voor de grote massa op haar gebrek aan koopkracht afstuit;

7° concentratie van nijverheid en van kapitalen in enkele handen moet niet alleen de gelegenheid voor, maar ook de behoefte aan het voeren van een grote weelde doen toenemen en bevordert de ontwikkeling van de luxenijverheid, die aan zeer vele arbeiders werk en brood geeft.

Ziehier de economische oorzaken van de toenemende weelde in onze dagen, die zich het ergst openbaart bij de rijken, maar die krachtens de zucht tot navolging en de ijdelheid bij de mensen, door de minder rijken wordt nagevolgd.

Als men die weelde zou wegnemen, als de meerderheid der rijken geheelonthouders werden, zou men bv. de diamantindustrie en de goud- en zilvernijverheid zien verdwijnen.

Die verdwijning zou met toenemende werkloosheid en lagere lonen gepaard gaan en de algemene inkrimping van de weeldeproductie zou de koopkracht van de arbeidende klasse dus verminderen.

In plaats dat de ellende, wier aanblik tot geheelonthouding voerde, door haar werd verminderd, zou zij aangroeien en de langzame geestelijke en lichamelijke mensenmoord van thans zou grotere verhoudingen aannemen.

Het mag voor hen, die alle weelde uit den boze achten, een treurige gedachte zijn; maar waar is het, dat zij, in haar monopolistische vorm als voorrecht der heersende klasse, een noodzakelijkheid is voor de arbeiders zelf, zolang deze moeten leven van de arbeid, hun door de kapitalistische klasse opgedragen en zolang de lage koopkracht der massa de productie dwingt zich toe te leggen op het vervaardigen van luxeartikelen voor de rijken.

Dit alles verandert, zodra de productie niets anders ten doel heeft dan de bevrediging der menselijke behoeften – wanneer alle winstbejag van particulieren is uitgesloten – en wanneer de regeling van de arbeid plaats heeft door de gemeenschap en ten bate der arbeiders.

Dan zal beperking der productie van alles, wat overtollig is, geen nadelige gevolgen voor de arbeiders, doch slechts meer vrije tijd meebrengen en waar de machines dan in nog veel sterker mate dan thans aan het werk kunnen worden gezet, zal, bij stijgende productie van noodzakelijke levensbehoeften en nuttige zaken, met de uitbuiting van mensen door mensen, de overspanning in fabriek en op het bureau, de verwaarlozing van kinderen tengevolge van de arbeid der moeder, de arbeid van te jeugdige personen, geheel kunnen worden gebroken.

Het vervaardigen van kostbare en schone zaken behoeft daarom niet te worden gestaakt. Als ik mij niet vergis, zijn onze “jongeren” ook geen vijanden van weelde op zichzelf, doch van de vaak domme en barbaarse en steeds gemonopoliseerde klassenweelde van heden. Wij zien echter vooral in de laatste jaren een streven naar weelde opkomen, dat iedereen oprecht moet toejuichen, in beginsel althans. De openbare gebouwen in de laatste jaren hier en elders gebouwd, tonen een herleving van de kunstzin en de behoefte aan openbare weelde, die de zeventiende eeuw kenmerkte, wat de wereldlijke, en de middeleeuwen, wat de kerkelijke gebouwen aangaat. In die richting kan de weelde zich ontwikkelen, zonder nadeel voor wie dan ook, naast de machinale nijverheid terrein scheppend voor kunst en kunstnijverheid, die aan mannen van talent en smaak werk geeft.

De barbaarse weelde van onze rijken, in het tentoonstellen van hun rijkdommen bestaande, zal, dunkt mij, voor het nageslacht even dom en dwaas lijken, als een ontwikkeld mens thans de zilver- en goudetalage op en aan de hoofden, kleren en schoenen der plattelandsbewoners in sommige streken van ons land voorkomt.

De weelde, veredeld tot kunst, zal uit de particuliere woningen der rijken verhuizen naar de talrijke openbare gebouwen, waarin het komend geslacht het grootste deel van zijn tijd doorbrengt, in de concert- en schouwburgzalen, de musea en vergaderlokalen, de restauraties en leeszalen, de stations en arbeidsbeurzen, de kerken en scholen, de administratiegebouwen en fabrieken, enz.

Op het gebied van eten en drinken zal de hogere beschaving, die een schoner omgeving, betere opvoeding en ontwikkeling en de economische vrijheid meebrengt, zeer zeker een vereenvoudigende invloed uitoefenen, vergeleken bij de weelde, thans aan de tafels der rijken te vinden. Of het vegetarisme en de onthouding van alcoholhoudende dranken zullen toenemen, is thans moeilijk te zeggen; dat de dronkenschap, die zuster der overspanning en uitputting, in een redelijke maatschappij niet kan tieren, spreekt wel van zelf.

Voor zeebaden, gezondheids- en vakantiekolonies, studiereizen zal voor allen, die er behoefte aan hebben, de gelegenheid openstaan. Daar reizen dan geen geld kost en overal kosteloos logies en voedsel zijn te verkrijgen, staat de wereld voor ieder open. Wat thans in dat opzicht tot de luxe behoort, is in de socialistische maatschappij communistisch bezit.

De gemiddelde weelde in de socialistische maatschappij zal, vergeleken bij de tegenwoordige, dan ook zeer groot zijn en geen geheelonthouder kan daartegen bezwaar hebben.

De mens toch heeft behoefte aan schoonheid en genot en het is die behoefte, welke hem prikkelt tot daden van kunst, van opoffering en volharding, die zijn gehele omgeving ten goede komen.

De opvoedende kracht, de revolutionerende werking van schone publieke gebouwen op het volk, kan m.i. niet licht worden overschat. Onwillekeurig begint het daardoor hogere eisen te stellen aan zijn eigen omgeving, die zo schril afsteekt bij de ruime en schone lokalen, die het meermalen betreedt. Zijn levensstandaard gaat daardoor omhoog en de prikkel tot ontwikkeling en tot organisatie ter verbetering van zijn lot wordt scherper.

Wordt daarentegen algemene geheelonthouding het parool – ontstaat er een algemeen streven van de beter gesitueerden, om hun levensstandaard te verlagen tot het peil der armen, dan doodt men de prikkel tot de strijd voor meer en hoger levensgenot, dan ontneemt men aan de arbeidende klasse het revolutionaire element.

De lagere levensstandaard, die hiervan het gevolg zou zijn, zou verlaging der lonen tengevolge hebben, wat weer met meer uitbuiting der arbeiders door de uitbuiters gelijk staat.

Nogmaals springt ons dus het conservatieve en reactionaire van de onthoudingstheorieën in het oog, tegenover het socialisme, dat genot voor allen wil en de rijken niet verzoekt, wat minder mensenvlees te gebruiken; maar door de organisatie, de bewustmaking en de politieke strijd der geëxploiteerde het stelsel van mensenexploitatie uit de maatschappij wil verwijderen.

VIII

Ik mag niet van mijn onderwerp afstappen, zonder een vorm van onthouding te bespreken, die vooral de laatste tijd in ons land op de voorgrond is gesteld, nl. het lijdelijk verzet.

De weigering van Van der Veer, om zijn schuttersplichten te vervullen, heeft de mannen van het lijdelijk verzet ook bij ons op de been gebracht en niet alleen onze “jongeren”, maar ook hun geestelijk hoofd Tolstoj, hebben in brieven en artikelen hun instemming met die daad uitgesproken. Onbekendheid met het onschuldige wezen van onze schutterij heeft Tolstoj daarbij vervoerd tot een overdrijving, die de zaak min of meer komisch maakt.

Wat Van der Veer betreft, die zich een principieel tegenstander toont van elke vorm van militarisme, op grond van zijn afkeer van alle geweld en doodslag, zo heeft deze, door zijn overtuiging met schuttersarrest te bezegelen, wat wel niet zo erg, doch in elk geval een persoonlijk offer is, zijn daad m.i. aan de kritiek onttrokken. Men kan natuurlijk met hem verschillen over de betekenis van zijn daad; óók over de vraag of het militarisme door het georganiseerd optreden der massa ter vestiging van de socialistische maatschappij, dan wel door zulk individueel optreden zal vallen – maar dat die ene daad van Van der Veer de publieke opinie meer tegen het militarisme heeft ingenomen, dan tal van meetings en vergaderingen, staat vast.

Nu komen onze jongeren en schrijven brieven aan Van der Veer, die zijn daad prijzen. Ja, enigen van hen zijn met of zonder hem op openbare vergaderingen opgetreden en hebben de jongelieden aangeraden hun militieplicht niet te vervullen.

Wanneer nu die heren in hun particulier leven hetzelfde systeem volgden, dat zij in Van der Veer toejuichen en de militieplichtigen ter navolging aanprijzen, dan zou ik, met alle reserve van kritiek op die methode van werken, hun optreden niet mogen afkeuren.

Maar ik neem het hun thans kwalijk, dat zij jonge mensen daden aanraden, die deze met de strafrechter in aanraking brengen, terwijl zij zelf het “lijdelijk verzet” tegen het militarisme en tegen de dwangstaat in het algemeen niet in toepassing brengen.

Vooral bij het aanprijzen van individueel verzet mag geëist worden dat de raadgever zelf voorgaat.

Waar nu die predikanten in het genot van knappe pastorieën met tuinen en een vast salaris, zelve zich onderwerpen aan al de dwang, die de wet hun oplegt en gehoorzaam de belasting betalen, waarmee niet alleen het militarisme, maar de gehele dwangorganisatie van onze staat op de been wordt gehouden, daar hebben zij m.i. het recht verbruid, anderen voor bet verzet te laten opdraaien. Belastingweigering is al het minste, wat men, volgens het systeem der “jongeren”, van hen mag eisen. De nadelige gevolgen daarvan zijn lang zo erg niet voor hen, als een volhardende weigering voor de militieplichtige kan zijn. Zodra zij in dit opzicht het voorbeeld geven, hebben zij recht van spreken; zolang zij anderen aanzetten tot de grote offers, waar zij zelf voor de kleinere terugdeinzen, hebben hun brieven van instemming en hun redevoeringen weinig waarde.

Hetzelfde geldt voor Tolstoj, die mooi praten heeft, maar waar hij zelf het lijdelijk verzet in praktijk brengt, dit doet op een manier, die al heel gemakkelijk voor hem is. Anna Seuron deelt het volgende voorval uit de graaf zijn leven mede:

“De graaf werd door het gerecht van Tula opgeroepen, een eed af te leggen in een zaak, waarin hij als getuige was geroepen. Kalm stond hij voor de rechter. Maar toen het ogenblik van de eed was aangebroken, zei hij luid:

“Ik ben hier gekomen, niet om de eed te doen, maar om het gerechtshof te zeggen, dat de rechter geen recht heeft een eed te vorderen en de mens niet de plicht een eed af te leggen”. Daarbij legde de graaf 100 roebel als boete op tafel en ging heen.”

Voor iemand, die roebels genoeg heeft, is het een aardige liefhebberij, eden te weigeren. Maar voor iemand, die zelf de actieve daad doet, een deel van het geld naar de ontvanger te brengen, waarmee het door hem verfoeide geweld- en moordstelsel wordt onderhouden, is het ongeoorloofd, lijdelijk verzet te prediken.

Wat het stelsel van lijdelijk verzet op zich zelf aangaat, zo acht ik het overbodig, hieraan veel woorden te besteden. Dat het verzet van één mens tegen bestaande instellingen propagandistisch kan werken, is niet te ontkennen. Maar voor ons socialisten, die de oorzaak van de oorlog in laatste instantie zien in de economische en politieke organisatie van de maatschappij, is elke propaganda, die zich tegen het militarisme alleen richt, van weinig wezenlijke waarde.

Van der Veer heeft blijkbaar reeds het socialistische standpunt verlaten en is verwaterd tot een gevoelsanarchist, die zich, uit pure vrees om anderen kwaad te doen, door de eerste de beste woesteling zonder tegenweer zou laten ombrengen. Daarmee echter bestrijdt men noch het militarisme, noch zijn steeds nieuwe gruwelen barende moeder, het kapitalisme. De organisatie, politiek en economisch, van het proletariaat, de revolutionaire sociaaldemocratie – ziedaar de St. Joris, die de draak van het militarisme zal doden. En tot die organisatie draagt de daad van Van der Veer niets bij – ja, de propaganda voor het “lijdelijk verzet” als het enige middel, om de bestaande misstanden te bestrijden, is juist geschikt, om minder bewuste elementen weg te lokken uit de georganiseerde strijd der arbeidende klasse tegen de bourgeoisie, die met het kapitalisme het militarisme nodig heeft tegen haar vijanden binnen- en buitenland en voor haar speculatieve ondernemingen.

Slot

Wie de mensen wil verbeteren, werkt mee aan de maatschappelijke verandering en wie de maatschappij wil hervormen, moet haar begrijpen. Een historisch, politiek en economisch inzicht is hiervoor noodzakelijk. Op het gemis daarvan, op de ontkenning van de klassenstrijd, stuit de algemene geheelonthouding af.

Dat wil niet zeggen dat op een bepaald gebied en binnen zekere grenzen het beginsel der geheelonthouding niet met vrucht zou kunnen worden toegepast. Waar de meeste medici hebben uitgemaakt dat alcoholgebruik schadelijk is, is geheelonthouding van alcoholische dranken iedereen aan te raden.

Verspreiding van kennis omtrent de schadelijke gevolgen van het drankgebruik is dus een nuttig werk, zolang de meerderheid der mensen meent dat een borrel “geen kwaad kan” of “wel goed is”. Vooral ook dient de opkomende generatie bewerkt te worden, om te voorkomen dat de drinkgewoonten van thans zich op de toekomstige generatie overplanten.

En zelfs wanneer men het “matig gebruik” van alcohol niet schadelijk vindt en alleen de dronkenschap wil tegengaan, is er veel voor te zeggen, toch het “gebruik” te bestrijden, omdat de grens tussen gebruik en misbruik zo moeilijk is te trekken.

Mensen, die voor zichzelf geen gevaar lopen, in misbruik te vervallen, maar het gebruik nalaten, om door hun voorbeeld zwakkeren goed voor te gaan, doen dus een nuttig werk.

Vooral zij, die de arbeidersbeweging willen vrijhouden van elementen, die haar bederven, en die beseffen, dat het proletariaat bij zijn strijd zelfbeheersing en nuchter denken broodnodig heeft, zullen uit hun omgeving de drankduivel steeds trachten te weren en de propaganda voor de geheelonthouding door woord en voorbeeld bevorderen.

Dat is nog iets anders, dan die propaganda zelf ter hand te nemen. Ook in dit opzicht is verdeling van arbeid wenselijk en men kan de propaganda voor geheelonthouding veilig overlaten aan die flinke groep van mannelijke en vrouwelijke propagandisten, die zich in Nederland reeds heeft gevormd.

Daarbij rust op ons sociaaldemocraten de taak, steeds de betrekkelijke waarde van dergelijk individueel bekeringswerk in het oog te houden en aan te tonen dat het drankmisbruik een maatschappelijk verschijnsel is, hetwelk zich juist aan de beide polen der maatschappij bij de armen en door arbeid afgebeulden en bij de rijken en luien – het sterkst openbaart, behoeft hier niet nader te worden aangetoond. Dat daarom in een goed ingerichte maatschappij alle drankmisbruik vanzelf zou verdwijnen, geloof ik óók niet. Eerst, wanneer de economische basis der maatschappij ieder in staat stelt, zich volgens zijn aanleg te ontwikkelen en met niet overmatige arbeid zich een zorgenvrij bestaan te verschaffen, zal de tijd voor een vruchtbare intellectuele en morele propaganda, óók tegen de sterke drank, zijn aangebroken. Waar erfelijke en andere fysieke eigenschappen menigeen tot drankmisbruik voorbeschikken, zal die propaganda dan in de medische en psychiatrische wetenschap een grote steun moeten vinden. En waar dan de georganiseerde maatschappij de productie beheerst, zal in de campagne tegen de alcohol de beperking der alcoholproductie tot de productie voor de medicijnkast een grote rol spelen.

Hoe sympathiek ons elk eerlijk gemeend en door altruïsme geleid streven ook is, zo kan de strijd tegen de alcohol in onze ontredderde maatschappij te weinig resultaat hebben, dan dat wij een sociaaldemocraat zouden kunnen aanraden daarvan zijn hoofdwerk te maken. Slechts datgene, wat de klasse der arbeiders versterkt, heeft duurzame waarde voor de verheffing der mensheid uit haar zonden en ellende van thans. De vak- en de politieke bewegingen der arbeiders zijn daarom de grote motoren der beschaving. Die bewegingen zijn echter sterker naarmate zij, die haar vormen, flinker en vastberadener zijn. Al kan ook het weren van de drank uit onze gelederen slechts voor een klein deel die flinkheid en vastberadenheid bevorderen, zo hebben wij niets te verachten en te verzuimen, wat ons dienen kan in onze strijd.

Marx zegt ergens: “De materialistische leer, dat de mensen producten der omstandigheden en der opvoeding, en dat veranderde mensen dus producten van andere omstandigheden en veranderde opvoeding zijn, vergeet, dat de omstandigheden juist door de mensen worden veranderd en dat de opvoeders zelf moeten worden opgevoed... Het samenvallen van het veranderen der omstandigheden en der menselijke werkzaamheid kan slechts als zich veranderende werkelijkheid (umwalzende Praxis) gevat en rationeel begrepen worden.”[3]

Diegenen onder de socialisten, die met de bewering “alleen door veranderde economische omstandigheden kan het drankmisbruik worden bestreden” het optreden van de drankbestrijders menen te hebben weerlegd, vergissen zich totaal in de betekenis der woorden, die zij uitspreken. Het socialisme leert, dat geheel de “bovenbouw” der maatschappij – wetten, zeden, denkbeelden – de uitdrukking der bestaande productiewijze is in de samenleving, de harten en hersenen der mensen. Ook op de economische omstandigheden – de armoede of welvaart – der verschillende maatschappelijke groepen en klassen oefent de bestaande productiewijze een beslissende invloed uit. Zo is de grootindustrie bezig, de middenstand te vernietigen en de klassen van proletariërs en kapitalisten scherp tegenover elkaar te stellen, en zo groeit de socialistische idee met de socialistische productiewijze, die in de trust en de staats- en gemeentelijke exploitatie haar voorbereiding vindt. De socialistische ideeën echter, die onder de druk van die wijziging in de productiewijze, die in de aard der kapitalistische industrie zelve ligt, zich ontwikkelen, drijven de mensen weer tot daden, die de wijziging in de productiewijze bespoedigen. Diezelfde ideeën brengen de mensen tot veranderingen in de wetgeving, die op hun beurt weer de socialisatie der industrie en het kapitalistische ontbindingsproces bevorderen.

Niet de mensen maken de maatschappij – het is de economische grondslag, de productiewijze der maatschappij, die de menselijke ideeën en verhoudingen regelt – maar dat sluit niet uit dat prediking van begrippen wel degelijk een zekere invloed kan uitoefenen. Mits die begrippen de uitdrukking zijn van de maatschappelijke ontwikkelingsgang, zich aanpassen aan de bestaande behoeften en toestanden der mensen.

En waar thans, onder de invloed der maatschappelijke ontwikkeling, uit het proletariaat zich vormt een leger bewuste, strevende, strijdende mensen, daar zal allereerst onder hen de prediking van alles, wat beneveling doet wijken en kracht en helderheid schenkt, een open oor en een luide echo moeten vinden. Dus ook de propaganda tegen de alcohol, die valt in de richting der ideeën in de arbeidersbeweging, heeft onder haar kans van slagen.

De reden daarvoor is, dat alcohol ontzenuwt. Alles, wat het leven niet lager en onbeduidender, doch schoner en genotvoller en rijker maakt, lacht het strijdende proletariaat aan. Waar de kale leer der algemene geheelonthouding met haar totaal negatief karakter het niet verder brengt dan tot een lijdelijk verzet van personen, daar zijn het de lachende beemden der heerlijke toekomst, waar schoonheid is en overvloed, wier aanblik de verdrukte klasse van het proletariaat tot actieve organisatie en positieve strijd kan brengen.

Wij willen ons onthouden van alles, wat schadelijk is voor onze gezondheid en ons de macht veroveren, om alles te genieten, wat aangenaam is voor de mond of schoon voor het oog of liefelijk voor het gehoor en verheffend voor onze geest.

_______________
[1] Graf Leo Tolstoj. Intimes aus seinem Leben von Anna Seuron, Berlin 1895.
[2] J. H. Mackay, Anarchistes, Paris 1892, pag. 397.
[3] Engels, Ludwig Feuerbach and der Ausgang der klassischen deutschen Philosophie. 2e Auflage, blz. 60.



een rode leeszetel





QRcode MIA-Nederlandstalig
Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame

RSS

Volg ons op twitter