Leon Trotski
Geschiedenis der Russische Revolutie


De nieuwe macht

De Russische bourgeoisie, gescheiden van het volk, veel nauwer verbonden met het buitenlands geldkapitaal dan met de werkende massa’s van het eigenland, vijandig tegenover de zegevierende revolutie, te laat ten tonele gekomen, kon in eigen naam niet een argument voor haar aanspraken op de macht doen gelden. Een motivering was echter absoluut noodzakelijk, want de revolutie onderwerpt niet alleen de overgeërfde rechten, maar ook de nieuwe aanspraken aan een onbarmhartig onderzoek. De voorzitter van het Voorlopig Comité, Rodsjanko, die in de eerste dagen na de omwenteling aan het hoofd van het revolutionaire land gekomen was, was allerminst in staat argumenten aan te voeren, die de massa’s konden overtuigen.

Page onder Alexander II, officier van het regiment gardecavalerie, gouvernementsmaarschalk, kamerheer van Nicolaas I, door en door monarchist, rijk grootgrondbezitter en Zemstvoleider, lid van de Oktobristenpartij, afgevaardigde in de Rijksdoema, was Rodsjanko later tot voorzitter van deze gekozen. Dit geschiedde, nadat Goetsjkov, die als “Jongturk” bij het hof gehaat was, zijn functie had neergelegd: de Doema hoopte door bemiddeling van de kamerheer gemakkelijker tot het hart van de monarchie door te dringen. Rodsjanko deed wat hij kon: openhartig verzekerde hij de tsaar de dynastie toegedaan te zijn, verzocht als gunst aan de troonopvolger voorgesteld te worden en stelde zich aan deze voor als “de grootste en dikste man van Rusland.” Ondanks a1 deze byzantijnse goochelarijen lukte het de kamerheer niet, om de tsaar voor een constitutie te winnen en de tsarina noemde Rodsjanko in haar brieven kortweg een schurk. Tijdens de oorlog bereidde de voorzitter van de Doema de tsaar ongetwijfeld menig onaangenaam ogenblik, wanneer hij hem bij persoonlijke gesprekken door enthousiaste overredingspogingen, patriottische kritiek en sombere profetieen in het nauw bracht. Raspoetin zag in Rodsjanko een persoonlijk vijand. Koerlow, die met de bende van het hof gelieerd was, spreekt van de “brutaliteit bij een onmiskenbare bekrompenheid”, welke Rodsjanko kenmerkte. Witte uit zich over de voorzitter van de Doema milder, maar niet veel gunstiger: “Geen dom mens, zeer verstandig; maar de voornaamste eigenschap van Rodsjanko is niet zijn verstand, maar zijn stem: hij heeft een voortreffelijke bas.” Rodsjanko probeerde eerst de revolutie met behulp van brandspuiten te overwinnen; weende daarna, toen hij hoorde, dat de regering van vorst Golizyn er vandoor gegaan was; wees de macht, welke de socialisten hem kwamen brengen, vol ontzetting van de hand; besloot later ze aan te nemen, maar alleen als trouw onderdaan, om bij de eerste de beste gelegenheid het verloren voorwerp weer aan de vorst terug te geven. Het is niet de schuld van Rodsjanko, dat deze mogelijkheid zich niet voorgedaan heeft. In plaats daarvan verschafte de revolutie met behulp van diezelfde socialisten de kamerheer een ruime mogelijkheid, zijn bas te laten bulderen voor de opstandige regimenten. Reeds op 27 februari hield de ritmeester van de gardecavalerie op nonactief, Rodsjanko, de volgende toespraak tot het cavalerieregiment, dat in het Taurisch paleis gekomen was: “Gelovige strijders, luistert naar mijn raad. Ik ben een oud man, ik zal u niet bedriegen, luistert naar de officieren, zij zullen u niets slechts leren en zullen in volkomen overeenstemming met de Rijksdoema handelen. Leve het heilige Rusland!” Alle gardeofficieren waren bereid zo’n revolutie te accepteren. Alleen de soldaten waren koppig: waarom was het dan nodig geweest ze te maken? Rodsjanko was bevreesd voor de soldaten, voor de arbeiders; hij hield Tsjcheïdse en andere linksen voor Duitse agenten en, aan het hoofd van de regering geplaatst, keek hij ieder ogenblik angstig om zich heen, of de Sovjet hem niet wilde arresteren.

De figuur van Rodsjanko is een weinig belachelijk, maar niet toevallig: de kamerheer met de voortreffelijke bas belichaamde het verbond van de twee regerende klassen van Rusland, grootgrondbezitters en bourgeoisie, alsmede de bij hen aangesloten vooruitstrevende geestelijkheid: Rodsjanko zelf was zeer godsvruchtig en kende de kerkgezangen goed en de liberale burgers beschouwden, onafhankelijk van hun houding tegenover de orthodoxie, het bondgenootschap met de kerk even noodzakelijk voor de handhaving van orde en rust als het bondgenootschap met de monarchie. De eerwaardige monarchist, die van samenzweerders, rebellen en tyrannenmoordenaars de macht ontvangen had, zag er in die dagen erbarmelijk uit. De overige leden van het comité voelden zich niet veel beter. Verschillende van hen vertoonden zich in het geheel niet in het Taurisch paleis, daar zij de toestand niet voldoende opgehelderd achtten. De verstandigsten liepen op hun tenen om de brandstapel van de revolutie heen, kuchten van de rook en zeiden tot zichzelf: laat het eerst maar uitbranden; dan zullen wij proberen iets te beginnen. Toen het comité zich bereid verklaarde de macht aan te nemen, kwam het niet meteen tot een besluit, om het ministerie te vormen. “Terwijl het afwachtte tot het moment voor de vorming van een regering zou aanbreken,” zoals Miljoekov zich uitdrukt, bepaalde het comité zich tot de benoeming van commissarissen uit de Doemaleden voor de hoge regeringsposten: dit liet nog de mogelijkheid voor een terugtocht open.

Voor het ministerie van binnenlandse zaken werd de onbeduidende, maar wellicht minder dan de anderen beangste afgevaardigde Karaulov aangewezen, die op de 1ste maart een bevel tot inhechtenisneming tegen alle beambten van de openbare en de geheime politie en het gendarmeriecorps uitvaardigde. Dit verschrikkelijk revolutionair gebaar had een louter platonisch karakter, daar de politie reeds, voordat enig bevel gegeven was, gevangen genomen was en de gevangenis voor haar het enige toevluchtsoord tegen een strafgericht vormde. Veel later zag de reactie in de demonstratieve daad van Karaulov het begin van alle verdere onheil.

Overste Engelhardt, gardeofficier, renpaarden- en grootgrondbezitter, werd tot commandant van Petrograd benoemd. In plaats van de dictator Ivanov, die van het front aangekomen was om de residentie te bedwingen, te arresteren, stelde Engelhardt een reactionair officier als chef van de staf tot zijn beschikking. Tenslotte waren het immers hun eigen mensen.

Voor het ministerie van justitie werd het “licht” van de Moskouse liberale advocatuur aangewezen, de welbespraakte en holle Maklakov, die voor alles aan de reactionaire bureaucraten te verstaan gaf, dat hij niet wenste minister bij genade van de revolutie te zijn en met een blik op de binnentredende kameraad-koerier in het Frans zei: “Le danger est à gauche.” De arbeiders en soldaten behoefden geen Frans te kennen, om in al deze heren hun meest verbitterde vijand te voelen.

Rodsjanko bulderde echter niet lang aan het hoofd van het comité. Zijn kandidatuur voor voorzitter van de revolutionaire regering raakte vanzelf van de baan: de bemiddelaar tussen bezit en monarchie was te kennelijk ongeschikt als bemiddelaar tussen bezit en revolutie. Toch verdween hij niet van het toneel, zonder hardnekkig gepoogd te hebben, de Doema als tegenwicht tegen de Sovjets weer nieuw leven in te blazen en in het centrum van alle experimenten der burgerlijk-feodale contrarevolutie tot vereniging te blijven. Wij zuIlen nog van hem horen.

Op de 1ste maart ging het Voorlopig Comité over tot de vorming van een ministerie, waarbij het dezelfde personen benoemde, die de Doema sedert 1915 telkens weer aan de tsaar aanbevolen had als mannen, die het vertrouwen van het land genoten: het waren grootgrondbezitters en industriëlen, oppositionele Doema-afgevaardigden, leiders van het vooruitstrevend blok. Het is een feit, dat de samenstelling van de revolutionaire regering op een uitzondering na absoluut niet de door de arbeiders en soldaten voltrokken omwenteling weerspiegelde. De uitzondering vormde Kerenski. De slingerwijdte Rodsjanko-Kerenski is de officiële slingerwijdte van de Februarirevolutie.

Kerenski trad in het ministerie als het ware als gevolmachtigd gezant daarvan. Zijn houding tegenover de revolutie was echter de houding van een advocaat uit de provincie. die in politieke processen optreedt. Kerenski was geen revolutionair, hij was slechts met de revolutie in aanraking gekomen. Toen hij dankzij zijn legale positie in de vierde Doema kwam, werd hij voorzitter van de kleurloze, iedere uitdrukking missende fractie der trudoviken, welke de bloedarme vrucht van een politieke kruising tussen liberalisme en narodniki was. Hij bezat noch theoretische voorbereiding, noch politieke scholing, noch bekwaamheid tot universeel denken, noch politieke wil. Al deze eigenschappen werden vervangen door een vluchtige bevattelijkheid, een lichte ontvlambaarheid en dat redenaarstalent, dat niet op verstand of wil werkt, maar op het gevoel. Zijn optreden in de Doema in de geest van declamatorisch radicalisme, waarvoor aanleidingen te over waren, maakten Kerenski zo al niet populair, dan toch bekend. In de oorlog hield hij als patriot samen met de liberalen alleen reeds de gedachte aan een revolutie voor verderfelijk. Hij erkende de revolutie, toen zij gekomen was en zij hem, vastgeklonken aan zijn schijnbare populariteit, zo zonder moeite omhoog hief. De omwenteling was voor hem natuurlijkerwijs identiek met de nieuwe macht. Het Uitvoerend Comité had echter besloten, dat de macht in een burgerlijke revolutie aan de burgerlijken moest behoren. Deze formule leek Kerenski reeds hierom onjuist toe, omdat zij de deuren van het ministerie voor hem dichtsloeg. Kerenski was natuurlijk ervan overtuigd, dat zijn socialisme de burgerlijke revolutie even weinig zou hinderen als deze afbreuk doen aan zijn socialisme. Het Voorlopig Doemacomité besloot te trachten, de radicale afgevaardigde los te maken van de Sovjet, en bereikte dit zonder veel moeite, doordat het hem de justitieportefeuille aanbood, welke Maklakov reeds van de hand had gewezen. Kerenski klampte in de couloirs zijn vrienden aan en vroeg hen: aannemen of niet aannemen? De vrienden twijfelden er niet aan, of hij was besloten ze aan te nemen. Soechanov, die toentertijd Kerenski welgezind was, bespeurde bij hem, althans later in zijn herinnering, de overtuiging van een of andere hem wachtende missie..., “en buitengewone geprikkeldheid tegenover iedereen, die deze missie nog niet ontdekt had.” Tenslotte raadden de vrienden, onder wie ook Soechanov, Kerenski aan, de portefeuille aan te nemen: in ieder geval was het veiliger zo; men zou dan door één der onzen kunnen te weten komen, wat er daar, bij de sluwe liberalen, voorviel. Terwijl de leiders van het Uitvoerend Comité in stilte Kerenski tot deze zondeval brachten, waartoe hij overigens zelf sterk geneigd was, weigerden zij hem echter een officiële sanctie te verlenen. Soechanov herinnerde Kerenski er aan, dat het Uitvoerend Comité zich immers reeds uitgesproken had en dat het “niet ongevaarlijk” was, de kwestie nog eens in de Sovjet aan de or de te stellen, daar deze eenvoudig zou kunnen antwoorden: “De macht moet bij de Sovjetdemocratie behoren.” Dit is het woordelijk relaas van Soechanov... een ongelooflijk mengsel van naïviteit en cynisme. De geestelijke vader van het hele mysterie van de regeringsvorming bekent hier openlijk, dat de stemming in de Petrogradse Sovjet reeds op de 2de maart voor een formele overname van de macht geweest was, welke feitelijk al sinds de 27ste februari aan deze toebehoorde, en dat de socialistische leiders slechts achter de rug van de arbeiders en soldaten om, buiten hun wet en en tegen hun wil in, de macht ten behoeve van de bourgeoisie konden ontnemen. Het gesjacher van de democraten met de liberalen krijgt in het verhaal van Soechanov alle wezenlijke kenmerken van een misdaad tegen de revolutie en wel van een samenzwering tegen de heerschappij van het volk en zijn rechten.

Tegenover het ongeduld van Kerenski fluisterden de leiders van het Uitvoerend Comité, dat het een socialist niet betaamde, officieel ook maar een deel van de macht aan te nemen uit handen van de Doemaleden, die zo juist uit handen van de socialisten de gehele macht verkregen hadden. Kerenski moest dit liever op eigen verantwoording doen. Waarlijk, deze heren vonden met nimmer falend instinct een zo zonderling en verkeerd mogelijke uitweg uit iedere situatie. Kerenski wilde echter niet in het jak van radicaal afgevaardigde in de regering treden; hij begeerde de mantel van gevolmachtigde van de zegevierende revolutie. Om niet op tegenstand te stuiten, wendde hij zich om goedkeuring noch tot de partij, waartoe hij behoorde, noch tot het Uitvoerend Comité, voor welks plaatsvervangend voorzitter hij doorging. Hij nam, zonder de leiders daarop te hebben voorbereid, in de plenaire zitting van de Sovjet, die in de eerste dagen nog een chaotische vergadering vormde, het woord tot een buitengewone verklaring, en in een rede, welke sommigen als verward, anderen als hysterisch kenschetsten, wat overigens niet met elkaar in tegenspraak is, eiste hij voor zich het vertrouwen op, sprak van zijn algemene bereidheid, om voor de revolutie te sterven en van zijn onmiddellijke bereidheid, om de portefeuille van minister van justitie aan te nemen. De vermelding van de noodzakelijkheid van een volledige politieke amnestie en een gericht over de tsaristische waardigheidsbekleders was voldoende, om bij de onervaren en door niemand geleide vergadering een stormachtig applaus teweeg te brengen. “Deze farce,” schreef later Sjljapnikov, “wekte bij velen verontwaardiging en afkeer tegenover Kerenski op.” Maar niemand sprak hem tegen: nadat zij de macht aan de bourgeoisie uitgeleverd hadden, vermeden de socialisten het, zoals wij weten, om deze kwestie aan de massa’s voor te leggen. Een stemming had niet plaats. Kerenski besloot het applaus als een votum van vertrouwen op te vatten. Hij had gelijk op zijn manier. De Sovjet was ongetwijfeld voor het treden der socialisten in het ministerie, omdat hij daarin een stap tot liquidering van de burgerlijke regering zag, met welke hij het geen moment kon vinden. Terwijl hij op de een of andere manier de officiële leer van de macht omverwierp, nam Kerenski op de 2de maart de post van minister van justitie aan. “Hij was,” vertelt de octobrist Sjidlovski, “zeer tevreden met zijn benoeming, en ik herinner mij heel goed, hoe hij in het vertrek van het Voorlopig Comité achterovergeleund in een stoel. hartstochtelijk ervan sprak, op welk een ontzaglijk hoog peil hij Ruslands justitie zou weten te brengen.” Dit heeft hij inderdaad enige maanden later in het proces tegen de bolsjewieken bewezen.

De mensjewiek Tsjcheïdse, die de liberalen, geleid door al de doorzichtige berekening en internationale traditie, in de moeilijke ogenblikken het ministerie van arbeid op de hals wilden schuiven, wees dit categorisch van de hand en bleef voorzitter van de Sovjet der afgevaardigden. Terwijl hij minder schitterend was dan Kerenski, was Tsjcheïdse toch van een degelijker kaliber.

Miljoekov, de onbetwiste leider der Kadettenpartij, werd de spil van de Voorlopige Regering, al werd hij dan ook niet formeel haar hoofd. “Miljoekov was met zijn overige collega’s uit het ministerie absoluut niet te vergelijken,” schreef de kadet Nabokov, nadat hij reeds met Miljoekov gebroken had, “en als geestelijke kracht, en als man met een ongeloofelijke, bijna onuitputtelijke kennis en een brede kijk.” Soechanov, die Miljoekov voor de ineenstorting van het Russische liberalisme persoonlijk verantwoordelijk stelde, schreef tegelijkertijd: “Miljoekov was toentertijd de centrale figuur, hart en hoofd van alle burgerlijke politieke kringen... Zonder hem zou er in de eerste periode van de revolutie geen burgerlijke politiek geweest zijn.” Deze uitspraken zijn bij al hun opgeschroefdheid kenmerkend voor de onbetwiste superioriteit van Miljoekov boven de overige politici van de Russische bourgeoisie. Zijn kracht bestond in datgene, wat ook zijn zwakte was: vollediger en volkomener dan de anderen drukte hij in de taal van de politiek het lot van de Russische bourgeoisie uit, d.w.z. haar historisch gemis aan een uitweg. Waar de mensjewieken jammerden, dat Miljoekov het Russisch liberalisme ten gronde gericht had, kan men met meer recht beweren, dat het liberalisme Miljoekov ten gronde gericht heeft.

Ondanks zijn voor de imperialistische doeleinden opgewarmd neoslavisme bleef Miljoekov steeds een burgerlijk Westerling. Het doel van zijn partij lag voor hem in een zegepraal van de Europese beschaving in Rusland. Maar hoe verder men kwam, des te meer werd hij bevreesd voor die revolutionaire wegen, welke de volken van het Westen gegaan waren. Van zijn westerse gezindheid bleef derhalve niets over, dan een machteloze afgunst tegenover het Westen.

De Engelse en de Franse bourgeoisie hadden de nieuwe maatschappij naar hun eigen evenbeeld gevormd. De Duitse is later gekomen en zij moest lange tijd bij het aftreksel der filosofie blijven zitten. De Duitsers hebben het woord “Weltanschauung” bedacht, dat noch de Engelsen, noch de Fransen bezitten. Terwijl de Westerse naties een nieuwe wereld schiepen, beschouwden de Duitsers deze. Doch de Duitse bourgeoisie, die wat betreft haar politieke activiteit zo armzalig was, schiep de klassieke filosofie - en dit is geen geringe prestatie. De Russische bourgeoisie kwam nog later. Zij had weliswaar het Duitse woord “Weltanschauung” in het Russisch vertaald, zelfs in meerdere variaties, maar daarmee toonde zij slechts nog krasser, tegelijk met haar politieke onmacht, haar bittere filosofische armzaligheid. Zij importeerde zowel ideeen, alsook techniek, hief voor de laatste hoge invoerrechten en stelde voor de eerste een quarantaine van angst in. Miljoekov was bestemd, om aan deze kenmerken van zijn klasse een politieke uitdrukking te geven.

Voormalig professor in de geschiedenis te Moskou, schrijver van wetenschappelijke werken van betekenis, later stichter van de uit de bond van liberale grootgrondbezitters en de bond van linkse intellectuelen samengesmolten Kadettenpartij, miste Miljoekov volkomen de onverdragelijke, deels pedante, deels intellectuele karaktereigenschap van dat politiek dilettantisme, dat het merendeel der Russische liberale politici kenmerkt.

In de regel schaamden tot het jaar 1905 de Russische liberalen zich ervoor liberalen te zijn. Een waas van narodnikisme en later van marxisme diende hun lange tijd als onmisbare dekmantel. In deze schuchtere, in wezen oppervlakkige kapitulatie van tamelijk brede burgerlijke kringen, waaronder ook vele jongere industriëlen, voor het socialisme, kwam het gemis aan innerlijke zekerheid van een klasse tot uiting, die tijdig genoeg gekomen was, om miljoenen in haar handen te concentreren, maar te laat, om zich aan het hoofd van de natie te stellen. De baardige vaders, rijk geworden boeren en kooplieden, vergaarden bezit, zonder over hun maatschappelijke rol na te denken. De zonen liepen de universiteiten af in het tijdvak van ideeengisting vóór de revolutie, en toen zij hun plaats in de maatschappij gingen innemen, aarzelden zij zich onder de in verder ontwikkelde landen reeds verbruikte, verbleekte en opgelapte banier van het liberalisme te scharen. Een tijd lang gaven zij een deel van hun ziel en zelfs een deeltje van hun inkomsten aan de revolutionairen. Dit is in nog meerdere mate het geval met de vertegenwoordigers der vrije beroepen: voor een groot deel maakten zij in hun jonge jaren een periode van socialistische sympathieën door. Professor Miljoekov had echter nooit aan de kinderziekte van het socialisme geleden. Hij was door en door bourgeois en schaamde zich hiervoor niet.

Miljoekov gaf stellig in de eerste tijd van de revolutie niet volkomen de hoop op, om door middel van de gematigde socialistische partijen op de revolutionaire massa’s te kunnen steunen. Witte vertelt, dat de kadetten op de eis, die hij bij de vorming van zijn constitutioneel kabinet in oktober 1905 aan hen stelde, om “de revolutionaire staart af te kappen,” hem geantwoord hadden, dat zij evenmin van de gewapende krachten van de revolutie konden afzien als Witte zelf van het leger. In het wezen van de zaak was dit toen reeds grootspraak: om hun prijs op te drijven, joegen de kadetten Witte angst aan met de massa’s, waarvoor zij zelf bang waren. Miljoekov was juist op grond van de ervaringen van het jaar 1905 tot de overtuiging gekomen: hoe sterk de liberale sympathiën van de socialistische groepen onder de intellectuelen ook mochten zijn, de werkelijke krachten van de revolutie, de massa’s, zouden hun wapens nooit aan de bourgeoisie uitleveren en een groter gevaar voor deze vormen, naarmate zij beter gewapend waren. Terwijl hij openlijk verkondigde, dat de rode vlag een rode lap was, beëindigde Miljoekov kennelijk opgelucht de roman, die hij eigenlijk nooit ernstig begonnen was.

Het isolement van de zogenaamde “intelligentsia” van het volk was een van de traditionele onderwerpen van de Russische journalistiek, waarbij de liberalen, in tegenstelling met de socialisten, onder intelligentsia alle “beschaafde”, d.w.z. bezittende klassen verstonden. Nadat dit isolement zich tijdens de eerste revolutie op een zo katastrofale wijze: aan de liberalen geopenbaard had, leefden de ideologen van de “beschaafde” klassen als het ware voortdurend in afwachting van het Jongste Gericht. Een liberaal schrijver, een niet aan de politieke conventies gebonden filosoof, had de angst voor de massa uitgesproken met een bezetenheid, welke aan de reactionaire epilepsie van Dostojewski herinnert. “Zoals wij zijn, kunnen wij niet alle en niet aan een samensmelting met het volk denken - wij moeten het volk vrezen, meer dan alle terechtstellingen van de regering, en die macht zegenen, welke ons met haar bajonetten en gevangenissen voor de woede van het volk beschermt.” Konden de liberalen bij een zodanig politiek zelfbewustzijn er ook maar van dromen het revolutionaire volk te leiden? Op de gehele politiek van Miljoekov is het stempel van wanhoop gedrukt. De door hem geleide partij denkt er op het moment van de nationale crisis slechts aan, hoe zij de slag zal vermijden, niet echter hoe zij hem zal leiden.

Als schrijver is Miljoekov zwaar op de hand, wijdlopig en vermoeiend. Niet anders is het met hem gesteld als redenaar. Decoratief is hij niet. Dit zou een voordeel kunnen zijn, indien de benepen politiek van Miljoekov niet zo klaarblijkelijk een masker was of indien hij althans de objectieve steun van een grote traditie bezeten had: maar hij had niet eens een kleine. De officiële politiek in Frankrijk, het voorbeeld van burgerlijk egoïsme en verraad, had twee sterke steunpunten: traditie en retoriek. Verenigd met elkaar omgeven zij ieder burgerlijk politicus, zelfs een zo prozaïsch factotum van het grootkapitaal als Poincaré, met een beschermend aureool. Het is niet Miljoekov’s schuld, dat hij geen pathetische voorvaderen bezat en gedwongen was, de politiek van het burgerlijk egoïsme op de grens tussen Europa en Azië door te voeren.

“Naast de sympathiën voor Kerenski,” lezen wij in de memoires van den sociaalrevolutionair Sokolov over de Februarirevolutie, “bestond er van de aanvang af een grote, openlijke en eigenaardige antipathie tegen Miljoekov. Het was en is mij ook nu nog onbegrijpelijk, waarom deze eerbiedwaardige politicus zo impopulair was.” Indien de filisters de oorzaak van hun geestdrift voor Kerenski en hun wrevel tegen Miljoekov hadden kunnen begrijpen, zouden zij opgehouden hebben filister te zijn. De kleinburger hield hierom niet van Miljoekov, omdat deze te prozaïsch en nuchter, zonder consideratie, het politieke wezen van de Russische bourgeoisie weergaf. De burger zag, terwijl hij zich in de Miljoekovsche spiegel bekeek, dat hij grauw, baatzuchtig, laf was, en voelde zich, zoals dat gebruikelijk is, door de spiegel beledigd.

Miljoekov, aan wie de ontevreden blikken van de liberale burger niet verborgen bleven, zei van zijn kant rustig en zeker: “De kleinburger is dom.” Hij uitte deze woorden zonder geprikkeldheid, bijna vriendelijk, als wilde hij zeggen: “Indien de kleinburger mij vandaag nog niet begrijpt, doet dit er niet toe, hij zal het later doen.” In Miljoekov leefde de goed gefundeerde zekerheid, dat de burger hem niet verraden en, gehoorzamend aan de logica der dingen, hem volgen zou, want er bleef deze niets anders over. En werkelijk: na de Februari-omwenteling volgden alle burgerlijke partijen, zelfs, hoezeer scheldend en somtijds vloekend, de rechtse, de leider der kadetten.

Anders was het met de democratische politicus met een socialistisch tintje, met Soechanov, gesteld. Dit was geen gewoon kleinburger, maar een beroepspoliticus, vrij goed beslagen in zijn klein handwerk. Voor handig kon men deze politicus niet verslijten, want de voortdurende tegenspraak tussen dat, wat hij wilde, en dat, wat hij bereikte, was te zeer in het oog lopend. Maar hij muggeziftte, stichtte verwarring, verveelde. Om hem tot meedoen te bewegen, moest men hem om de tuin leiden, doordat men niet alleen zijn volkomen zelfstandigheid erkende, maar hem zelfs van onmatig commanderen, van eigenmachtigheid beschuldigde. Hierdoor voelde hij zich gevleid en dit verzoende hem met de rol van handlanger. In een gesprek met deze socialistische slimmerd uitte Miljoekov de woorden: “De kleinburger is dom.” Dit was een fijne vleierij. Handig zijn slechts wij beiden: in werkelijkheid draaide Miljoekov juist op dit moment zijn democratische vriend een rad voor de ogen. Later zijn zij ook met dit rad ten val gebracht.

Door zijn persoonlijke impopulariteit was het Miljoekov niet mogelijk, zich aan het hoofd van de regering te stellen: hij aanvaardde buitenlandse zaken, die ook in de Doema zijn specialiteit geweest waren.

Minister van oorlog van de revolutie werd de ons reeds bekende Moskouse grootindustrieel Goetsjkov, in zijn jeugd liberaal, geneigd tot het avontuurlijke, later vertrouwensman van de grootbourgeoisie bij Stolypin in de tijd van het neerslaan van de eerste revolutie. De ontbinding van de twee eerste Doema’s, in welke de kadetten geheerst hadden, leidde tot de staatsgreep van 3 juni 1907, welke tot doel had het kiesrecht te wijzigen ten gunste van de partij van Goetsjkov, die dan ook in de twee laatste Doema’s tot de revolutie de leiding behield. In het jaar 1911 legde Goetsjkov in Kiev bij de onthulling van een gedenkteken voor Stolypin, die door een terrorist gedood was, zwijgend een krans neer en boog tot diep op de grond: dit was een gebaar in naam van een klasse. In de Doema wijdde Goetsjkov zich hoofdzakelijk aan de vraagstukken van de “strijdmacht” en ging bij de voorbereiding van de oorlog hand in hand met Miljoekov. Als voorzitter van het centraal oorlogsindustriecomité verenigde hij de industriëlen onder de banier van de patriottische oppositie, waarbij hij tegelijkertijd de leiders van het vooruitstrevend blok, met inbegrip van Rodsjanko, geenszins belette aan legerleveranties te verdienen. Een revolutionaire aanbeveling was voor Goetsjkov de aan zijn naam verbonden gedeeltelijke legende van de voorbereiding der paleisrevolutie. De vroegere chef van de politie beweerde daaromtrent, dat “Goetsjkov zich veroorloofde in particuliere gesprekken buitengewoon beledigende uitdrukkingen over de vorst te gebruiken.” Dit is zeer plausibel. Goetsjkov vormde echter in dit opzicht geen uitzondering. De godsvruchtige tsarina haatte Goetsjkov, was in haar brieven niet zuinig met grove beschimpingen aan zijn adres en sprak de hoop uit, dat hij “aan een hoge boom” zou worden opgehangen. De tsarina had trouwens velen daartoe bestemd. Hoe het ook zij: de man, die voor de beul van de eerste revolutie tot diep op de grond gebogen had, werd minister van oorlog van de tweede revolutie.

De kadet Sjingarev, een arts uit de provincie, die later afgevaardigde in de Doema geworden was, werd minister van landbouw. Zijn naaste geestverwanten uit de partij hielden hem voor een eerlijk, middelmatig mens of, zoals Nabokov zich uitdrukte, voor een Russisch intellectueel uit de provincie, gemeten niet met staats-, maar met gouvernements- of districtsmaatstaf. Het vaag radicalisme uit zijn jeugd had reeds lang gelegenheid gehad te vervluchtigen en Sjingarev beijverde zich vóór alles, om aan de bezittende klassen zijn rijpheid als staatsman te tonen. Ofschoon het oude program van de kadetten van de “gedwongen onteigening van het land van de grootgrondbezitters tegen een billijke schadevergoeding” sprak, nam toch geen enkel groot.. grondbezitter dit program au serieux, vooral nu niet, in de jaren van oorlogsinflatie, en Sjingarev beschouwde het als zijn voornaamste taak, de oplossing van het agrarisch vraag. stuk op de lange baan te schuiven en de boeren te troosten met het waandenkbeeld van een Constituerende Vergadering, welke de kadetten niet wilden bijeenroepen. De Februarirevolutie moest zich de nek breken over de vraagstukken van grond en bodem en de oorlog; Sjingarev hielp daarbij, zoveel hij maar kon.

Een jonge man, genaamd Teresjtsjenko, kreeg de portefeuille van financiën. Waar hebben ze die vandaan gehaald? vroeg men elkaar verwonderd in het Taurisch paleis. Personen, die op de hoogte waren, verklaarden, dat hij bezitter was van suikerfabrieken, landgoederen, bossen en andere ontelbare rijkdommen, welke men op ongeveer tachtig miljoen goudroebel schatte, voorzitter van het oorlogsindustriecomité in Kiev, met een goede Franse uitspraak en bovendien kenner van het ballet. Men voegde hieraan nog veelzeggend toe, dat Teresjtsjenko als vertrouwensman van Goetsjkov bijna deelgenomen had aan de grote samenzwering, welke Nicolaas II zou afzetten. De revolutie, welke de samenzwering verijdeld had, hielp Teresjtsjenko.

Gedurende de vijf Februaridagen, toen revolutiegevechten zich in de koude straten van de hoofdstad afspeelden, sloop enige malen de figuur van een liberaal van goede huize als een schim aan ons voorbij, de zoon van de voormalige tsaristische minister Nabokov, een in haar zelfingenomen correctheid en egoïstische bekrompenheid bijna symbolische figuur. De beslissende dagen van de opstand had Nabokov in droeve en bezorgde afwachting binnen de vier muren van de kanselarij of van zijn familie doorgebracht. Nu was hij secretaris van de Voorlopige Regering, feitelijk minister zonder portefeuille. In de emigratie te Berlijn, waar de onzinnige kogel van een witgardist hem doodde, liet hij niet oninteressante aantekeningen over de Voorlopige Regering na. Dit moge hem als een verdienste worden aangerekend.

Wij vergaten echter de premier te vermelden, die trouwens in ernstige ogenblikken tijdens zijn korte ambtsvervulling door iedereen vergeten werd. Toen Miljoekov op de 2de maart op een meeting in het Taurisch paleis de nieuwe regering aanbeval, noemde hij vorst Lvov het voorbeeld van een door het tsaristisch bewind vervolgde Russische beroemdheid. Later, in zijn “Geschiedenis der Revolutie”, merkt Miljoekov voorzichtig op, dat “aan het hoofd van de regering de aan de meeste leden van het Voorlopig Comité weinig bekende” vorst Lvov gesteld werd. De historicus beijvert zich hier, om de politicus van de verantwoordelijkheid voor de keuze te ontheffen. In werkelijkheid behoorde de vorst reeds lang tot de kadettenpartij, tot haar rechtervleugel. Na de ontbinding van de eerste Doema, op de beroemde zitting der afgevaardigden in Vyborg, die zich met de gebruikelijke oproep van het beledigd liberalisme tot de bevolking wendde om geen belastingen te betalen, was vorst Lvov weliswaar aanwezig, maar ondertekende de oproep niet. Nabokov vertelt in zijn memoires, dat de vorst terstond na aankomst in Vyborg ziek geworden was en dat zijn ziekte toegeschreven werd aan de opwinding, waarin hij verkeerde. Klaarblijkelijk was de vorst niet tegen revolutionaire emoties bestand. Vorst Lvov, die zeer gematigd was, duldde uit politieke onverschilligheid, welke op politieke breedheid leek, in alle door hem geleide organisaties linkse intellectuelen, vroegere revolutionairen, socialistische patriotten, die zich uit de voeten maakten voor de oorlog. Zij werkten niet slechter dan de overige ambtenaren, stalen niet en bezorgden de vorst tegelijkertijd een soort van populariteit. Een vorst, een rijk man en liberaal, dit imponeerde de doorsneeburger. Men had daarom reeds onder de tsaar vorst Lvov voor de post van eerste minister bestemd. Al met al moet men toegeven, dat het hoofd van de regering der Februarirevolutie weliswaar een verheven, maar een kennelijke nul was. Rodsjanko zou in ieder geval schitterender geweest zijn.

De kroniek van de legendarische geschiedenis van de Russische staat begint met het verhaal, hoe afgezanten van de slavische stammen zich naar de scandinavische vorsten begaven met het verzoek: “Komt, bezit en regeert ons.” De rampzalige vertegenwoordigers van de socialistische democratie veranderden de historische legende in een ware gebeurtenis, niet in de negentiende, maar in de twintigste eeuw, met dit verschil slechts, dat zij zich niet tot overzeese, maar tot binnenlandse vorsten wendden. Zo geraakten als resultaat van de zegevierende opstand der arbeiders en soldaten enige schatrijke grootgrondbezitters en industriëlen, onbeduidende, politieke dilettanten, zonder program, met een vorst aan het hoofd, die niet tegen opwindingen bestand was, aan de macht.

De samenstelling van de regering wekte bij de verschillende gezantschappen, in de burgerlijke en ambtelijke salons, als ook in de brede lagen van de middenstand, gedeeltelijk ook van het kleinburgerdom, bevrediging. Vorst Lvov, de oktobrist Goetsjkov, de kadet Miljoekov – deze namen klonken geruststellend. De naam Kerenski deed wellicht de Geallieerden de wenkbrauwen fronsen, maar hij verschrikte hen niet. Zij, die verder zagen, begrepen: er heerst nog altijd revolutie in het land; bij een zo betrouwbaar disselpaard als Miljoekov kan een dartel bijdehands paard slechts nuttig zijn. Zo moest de Franse gezant Paléologue, die van Russische metaforen hield, wel denken.

De samenstelling van de regering bracht onder de arbeiders en soldaten van meet af aan vijandige gevoelens, op zijn best een teleurstellende verbazing teweeg. De namen Miljoekov of Goetsjkov konden geen instemming vinden, noch in de fabrieken, noch in de kazerne. Er zijn talrijke bewijzen hiervan voorhanden. De officier Mstislavski vermeldt de sombere bezorgdheid der soldaten over het feit, dat de macht van een tsaar op een vorst overgegaan was: is het de moeite waard geweest daarom bloed te vergieten? Stankevitsj, die tot de intimi van Kerenski behoorde, maakte op de derde maart een rondgang door zijn sappeursbataljon, van compagnie tot compagnie, en prees de nieuwe regering, die hij zelf voor de best mogelijke hield en waarvan hij met grote geestdrift sprak, aan. Men voelde echter een koele stemming onder het gehoor. Slechts als de spreker Kerenski vermeldde, “ontvlamden” de soldaten “in waarachtige geestdrift.” De publieke opinie onder de kleinburgers van de residentie had in die tijd reeds Kerenski tot voornaamste held van de revolutie gemaakt. De soldaten waren in meerdere mate dan de arbeiders geneigd in Kerenski een tegenwicht tegenover de burgerlijke regering te zien en verwonderden zich slechts daarover, dat hij er alleen was. Kerenski was echter geen tegenwicht, maar een aanvulling, een dekmantel, een versiering. Hij verdedigde dezelfde belangen als Miljoekov, slechts bij het opbliksemen van het magnesiumlicht.

Hoe was de werkelijke situatie in het land na de vestiging van de nieuwe macht?

De monarchistische reactie hield zich in haar schuilholen verborgen. De bezitters van iedere soorten richting groepeerden zich, zodra de wateren van de zondvloed begonnen te vallen, om de banier van de kadettenpartij, die met een slag de enige niet-socialistische en tegelijkertijd de meest rechtse partij in het strijdperk geworden was.

De massa’s stroomden in drommen tot de socialisten, die in het bewustzijn van het volk een met de Sovjets waren. Niet alle en de arbeiders en soldaten van de grote garnizoenen in het achterland, maar ook de bonte burgerij van de steden: handwerkers, straatventers, kleine ambtenaren, huurkoetsiers, portiers, allerhand huispersoneel meden de Voorlopige Regering met haar bureau’s en zochten een macht, die dichterbij en beter te bereiken was. In steeds grotere getale kwamen afgezanten der boeren in het Taurisch paleis. De massa’s stroomden in de Sovjets als in een zegepoort van de revolutie. Alles wat buiten de Sovjets bleef, viel meteen af van de revolutie en leek tot een andere wereld te behoren. Zo was het ook: buiten de Sovjets bleef de wereld van de bezitters, waarin nu alle kleuren tot een mat-rose tint samenvloeiden.

Niet de gehele arbeidende klasse koos de Sovjets, niet met een slag ontwaakte zij, niet alle lagen der onderdrukten waagden het meteen te geloven, dat de omwenteling ook hen aanging. In het bewustzijn van velen leefde nog slechts zwakjes een vage hoop. Tot de Sovjets wendde zich alles, wat actief was in de massa’s, en tijdens een revolutie overwint meer dan iets anders de activiteit; daar nu de activiteit der massa’s van dag tot dag groeide, verbreedde de basis van de Sovjets zich onafgebroken. Dit was ook de enige reële basis van de revolutie.

Er waren twee helften in het Taurisch paleis: Doema en Sovjet. Het Uitvoerend Comité verdrong zich oorspronkelijk binnen de muren van enkele enge bureau’s, waardoor een onafgebroken stroom mensen vloeide. De Doema-afgevaardigden waren geneigd zich in hun pronkkamers als heren te voelen. Spoedig vaagde de revolutionaire vloedgolf echter alle belemmeringen weg. De Sovjet verbreedde zich ondanks de volslagen besluiteloosheid van zijn leiders onafgebroken, terwijl de Doema steeds meer op de achtergrond gedrongen werd. De nieuwe machtsverhouding brak zich alom baan.

De afgevaardigden in het Taurisch paleis, de officieren in hun regimenten, de commandanten in hun staven, de directeuren en administrateurs van de bedrijven, spoorwegen. telegraafkantoren, de grootgrondbezitters of rentmeesters op de landgoederen, allen voelden zich van de eerste dag van de revolutie af onder een vijandige en voortdurende controle van de massa’s. De Sovjet was in de ogen van deze massa de georganiseerde uitdrukking van hun wantrouwen tegen al degenen, die haar onderdrukt hadden. De zetters doorvorsten ijverig de tekst der artikelen, die zij hadden te zetten, de spoorwegarbeiders beschouwden bezorgd en waakzaam de militaire treinen, de telegrafisten lazen op een nieuwe manier de telegrammen door, de soldaten keken elkaar bij iedere verdachte beweging van de officier aan, de arbeiders wierpen de als zwarte-honderd-man bekende opzichter uit het bedrijf en hielden een liberale directeur scherp in het oog. De Doema werd vanaf de eerste uren van de revolutie en evenzo de Voorlopige Regering vanaf de eerste dagen van haar bestaan tot een reservoir, waarin de klachten en bezwaren van de bovenlagen van de maatschappij, hun protesten tegen “excessen”, hun weemoedige beschouwingen en sombere voorgevoelens samenvloeiden.

“Zonder de bourgeoisie kunnen wij het staatsapparaat niet veroveren,” meende de socialistische kleinburger met een angstige blik op de regeringsgebouwen, waaruit het skelet van de oude staat met holle oogkassen staarde. Men vond een uitweg, doordat men op het door de revolutie onthoofde apparaat een liberaal hoofd zette. Nieuwe ministers begaven zich in de tsaristische ministeries, namen daar bezit van het apparaat van schrijfmachines, telefoons, koeriers, stenotypistes en beambten, en overtuigden er zich dagelijks van, dat de molen voor niets maalde.

Kerenski herinnerde zich later, hoe de Voorlopige Regering “op de derde dag van de Al-Russische anarchie de macht in hand en nam, toen er op de ganse oppervlakte van het Russische land niet alleen geen enkele macht meer bestond, maar zelfs letterlijk geen enkele politieagent overgebleven was.” De Sovjets van arbeiders- en soldatenafgevaardigden, welke miljoenenmassa’s leidden, tellen niet mee: dat zijn immers maar anarchistische elementen. De verwaarlozing van het land wordt door het verdwijnen van de politieagent getekend. In de geloofsbelijdenis van de meest linkse minister ligt de sleutel tot de gehele politiek der regering.

De posten van gouverneur werden, volgens een beschikking van vorst Lvov, door voorzitters van de gouvernementszemstvobesturen bezet, die zich niet bijzonder van hun voorgangers onderscheidden; niet zelden waren het grootgrondbezitters in de trant van de oude heren der lijfeigenen, die zelfs in de gouverneurs jacobijnen zagen. Aan het hoofd der districten kwamen de voorzitters der districtszemstvobesturen. De bevolking herkende onder de nieuwe benaming van “commissarissen” haar oude vijanden. “Dezelfde oude popen, alleen maar onder hoogdravende namen,” zoals eens Milton van de angstvallige reformatie van de presbyterianen zei. De gouvernements- en districtscommissarissen maakten zich meester van de schrijfmachines, typistes en beambten der gouverneurs en ispravniks, om tot de overtuiging te komen, dat deze hun generlei macht hadden nagelaten. Het leven in de gouvernementen en in de districten concentreerde zich om de Sovjets. Op deze manier doordrong de dubbele heerschappij alles van onder tot boven. De plaatselijke Sovjetleiders, eveneens sociaal-revolutionairen en mensjewieken, waren echter toch eenvoudiger van geest en gaven de macht, welke hun vanzelf door de gehele situatie opgedrongen werd, lang niet altijd prijs. De werkzaamheid van de commissarissen in de provincie bestond dientengevolge voornamelijk in het uiten van klachten over de volslagen onmogelijkheid, om hun volmachten geldend te maken.

De bourgeoisie voelde op de dag na de vorming van het liberaal ministerie, dat zij de macht niet verkregen, maar integendeel verloren had. Bij een volkomen fantastische willekeur van de Raspoetinkliek tot aan de omwenteling was toch de werkelijke macht van deze slechts beperkt geweest. De invloed van de bourgeoisie op de staatszaken was enorrn. Ook de deelname van Rusland aan de oorlog was in meerdere mate een zaak van de bourgeoisie dan van de monarchie. De hoofdzaak lag echter daarin, dat de tsaristische macht aan de bezitters hun fabrieken, landerijen, banken, huizen en kranten gewaarborgd had en daarom in de voornaamste levenskwestie hun regering geweest was. De Februarirevolutie veranderde de toestand in tweëerlei opzicht. Zij overhandigde plechtig aan de bourgeoisie de uiterlijke attributen van de macht, maar ontnam haar tegelijkertijd dat deel van de werkelijke heerschappij, welke zij voor de revolutie bezeten had. De vroegere beambten van het Zemstvobestuur, waar vorst Lvov de baas was, en van het oorlogsindustriecomité, waar Goetsjkov commandeerde, werden nu onder de naam van sociaal-revolutionairen en mensjewieken meester van de toestand in het land en aan het front, in de stad en in het dorp, benoemden Lvov en Goetsjkov tot ministers en stelden hun daarbij voorwaarden, alsof zij hen als knechts in dienst wilden nemen.

Aan de andere kant kon het Uitvoerend Comité, nadat het de burgerlijke regering geschapen had, niet als de bijbelse God ertoe besluiten, te verkondigen, dat de schepping voltooid was. Het haastte zich integendeel terstond de afstand tussen zichzelf en het werk van zijn hand te vergroten, doordat het verklaarde, de nieuwe macht slechts in zoverre te willen ondersteunen, als deze de democratische revolutie trouw zou dienen. De Voorlopige Regering was zich volkomen ervan bewust, dat zij zich zonder ondersteuning van de officiële democratie geen dag op de been zou kunnen houden; deze ondersteuning was haar intussen alleen als loon voor een goed gedrag beloofd, d.w.z. voor het doorvoeren van doeleinden, welke haar vreemd waren en welker vervulling de democratie zelf nog uit de weg gegaan was. De regering wist nooit in hoeverre zij haar macht, die voor de helft contrabande was, uit zou kunnen oefenen. De leiders van het Uitvoerend Comité konden haar dit niet altijd van te voren zeggen, want ook hun viel het moeilijk te raden, op welk punt de ontevredenheid in de eigen rijen als afspiegeling van de onwil der massa’s zou uitbarsten. De bourgeoisie deed, alsof de socialisten haar hadden bedrogen. De socialisten van hun kant duchtten, dat de liberalen door hun ontijdige aanspraken opwinding onder de massa’s zouden teweegbrengen en de toch reeds moeilijke toestand verslechteren. “In zoverre als”, deze dubbelzinnigheid drukte haar stempel op het gehele tijdvak voor oktober, doordat zij de juridische formulering werd voor de innerlijke leugen, welke in het tweeslachtig regime van de Februarirevolutie vervat was.

Het Uitvoerend Comité koos, om druk op de regering uit te oefenen, een bijzondere commissie, welke het beleefdheidshalve, maar lachwekkend “contactcommissie” noemde. De vorming van de revolutionaire macht was derhalve officieel op de beginselen van wederzijds overleg opgebouwd. De bekende mystieke schrijver Meresjkovski kon slechts in het Oude Testament een precedent voor zulk een bewind vinden: de tsaren Israëls hielden profeten. De bijbelse profeten ontvingen echter, evenals ook de profeet van de laatste Romanov, hun ingevingen direct van uit de hemel en de tsaren waagden het niet hen tegen te spreken: dit waarborgde de eenheid van de macht. Geheel anders was het met de profeten van de Sovjet: zij predikten slechts onder ingeving van hun eigen benepenheid. De liberale ministers waren echter van mening dat er in het geheel niets goeds van de Sovjet kon komen. Tsjcheïdse, Skobeljev, Soechanov en anderen gingen naar de regering en trachtten haar tot toegeven te bewegen; de ministers stribbelden tegen; de afgevaardigden keerden naar het Uitvoerend Comité terug: oefenden hier druk uit met behulp van de autoriteit van de regering; traden wederom in contact met de ministers en – begonnen weer van voren af aan. Deze ingewikkelde molen maalde niets.

In de contactcommissie beklaagde iedereen zich. Goetsjkov vooral jammerde tegenover de democraten over de chaos in het leger, welke teweeggebracht werd, doordat men de Sovjet zijn gang liet gaan. De minister van oorlog uit de revolutie vergoot menigmaal “in directe en letterlijke zin... tranen, althans hij wiste zich ijverig de ogen af met zijn zakdoek.” Niet zonder reden meende hij, dat het de eerste taak der profeten was, de tranen van de gezalfde te drogen. Op de negende maart telegrafeerde generaal Alexejev, die de leiding had in het hoofdkwartier, aan de minister van oorlog: “Het Duitse juk is nabij, indien wij nog verder aan de Sovjet toegeven.” Goetsjkov antwoordde, op een huilerige toon: de regering beschikt helaas over geen enkele werkelijke macht; troepen, spoor, post, telegraaf zijn in handen van de Sovjet. “Men kan wel zeggen, dat de Voorlopige Regering slechts bestaat, zolang de Sovjet het gedoogt.”

De ene week na de andere verliep, maar de toestand verbeterde niet in het minst. Toen de Voorlopige Regering in begin april Doema-afgevaardigden naar het front zond, scherpte zij hen tandenknarsend in, geen meningsverschillen met de Sovjetafgevaardigden tot uiting te laten komen. De liberale afgevaardigden voelden zich tijdens de gehele reis als onder escorte, maar zij waren er zich niet van bewust, dat zij anders, ondanks al hun hoge volmachten, niet alleen niet voor de soldaten zouden kunnen verschijnen, maar ook geen plaats in de spoorwagen zouden kunnen vinden. Dit prozaïsch detail uit de memoires van vorst Mansyrev vult voortreffelijk de briefwisseling van Goetsjkov met het hoofdkwartier over het wezen van de Februariconstitutie aan. Een reactionaire grappenmaker karakteriseerde niet ten onrechte de toestand als volgt: “De oude regering zit in de Peter en Paulsvesting en de nieuwe onder huisarrest.”

Bezat de Voorlopige Regering dan geen andere steun dan de twijfelachtige hulp der Sovjetleiders? Waar waren de bezittende klassen gebleven? Een gemotiveerde vraag. De bezittende klassen, die uit hoofde van haar verleden met de monarchie verbonden waren, haastten zich na de omwenteling, zich om een nieuwe spil te groeperen. De Raad voor industrie en handel, de vertegenwoordiging van het gezamenlijk kapitaal van het gehele land, had reeds op de 2de maart “zich voor de grote daad van de Rijksdoema gebogen” en zich “volkomen ter beschikking” van haar comité gesteld. De Zemstvo’s en de stadsdoema’s sloegen dezelfde weg in. Op de 10de maart riep zelfs de Raad van de verenigde adel, de steunpilaar van de troon, in pathetische, laffe bewoordingen het gehele Russische volk op “zich om de Voorlopige Regering, als de thans enige wettige macht in Rusland, te scharen.” Bijna tegelijkertijd begonnen de instellingen en organen van de bezittende klassen de dubbele heerschappij te bekritiseren en schoven, eerst schuchter, dan steeds stoutmoediger, de verantwoordelijkheid voor de chaos op de Sovjets. Achter de heren trokken de hoogste ambtenaren, de liberale beroepsverenigingen, de staatsbeambten. Telegrammen, memoranda, en resoluties van dezelfde aard, welke in de generale staven gefabriceerd waren, kwamen vanuit het leger binnen. De liberale pers opende een campagne “voor de eenheidsregering”, welke in de komende maanden het karakter van een trommelvuur tegen de Sovjetleiders aannam. Alles bijeen genomen zag het er erg indrukwekkend uit. Het grote aantal organisaties, bekende namen, resoluties, artikelen, de besliste toon, dit alles miste zijn uitwerking op de ontvankelijke leiders van het Uitvoerend Comité niet. Niettemin stond er geen werkelijke macht achter de dreigende parade der bezittende klassen. “En de macht van het bezit dan?”, antwoordden de kleinburgerlijke socialisten aan de bolsjewieken. Bezit is een verhouding tussen mensen. Het vormt een reusachtige macht, zolang het een algemene erkenning vindt, welke door het systeem van dwang, dat zich recht en staat noemt, gehandhaafd wordt. Maar hierin bestond immers juist het wezen van de toestand, dat de oude staat volkomen ineengestort en door de massa’s een vraagteken achter het gehele oude recht gezet was. In de fabrieken beschouwden de arbeiders zichzelf steeds meer als de meesters, de meester echter als een onwelkome gast. Nog minder veilig voelden zich de grootgrondbezitters, van aangezicht tot aangezicht met de sombere, met haat vervulde boeren, ver verwijderd van de macht, aan welker bestaan de grootgrondbezitters, tengevolge van de grote afstand, in de beginne nog geloofden. Doch de bezitters, beroofd van de mogelijkheid om over hun bezit te beschikken en zelfs het te beschermen, hielden op werkelijke bezitters te zijn en werden erg verschrikte kleinburgers, die hun regering geen hulp konden bieden, want zij had de haar juist zelf het meest nodig. Spoedig begonnen zij de regering om haar zwakte te vervloeken. In de regering vervloekten zij echter slechts hun eigen lot.

Intussen stelden Uitvoerend Comité en ministerie zich, beide samenwerkend, om zo te zeggen tot taak, te laten zien, dat tijdens een revolutie de regeerkunst in een woordenrijk tijdverspillen bestaat. Bij de liberalen was dit bewuste berekening. Alle kwesties moesten volgens hun vaste overtuiging op de lange baan geschoven worden behalve deze ene: aflegging van de eed van trouw aan de Entente.

Miljoekov maakte zijn collega’s bekend met de geheime verdragen. Kerenski hoorde ze aan zonder iets te zeggen. Het schijnt, dat slechts de opperprocureur van de Heilige Synode, de grillige Lvov, die een neef van de premier, maar zelf niet vorst was, heftig verontwaardigd was en zelfs de verdragen als “roofzuchtig en zwendelachtig” kwalificeerde, waarmee hij stellig bij Miljoekov een toegeeflijk lachje (“de kleinburger is dom”) benevens het voorstel uitgelokt zal hebben, om eenvoudig tot de orde van de dag over te gaan. De officiële regeringsverklaring beloofde de bijeenroeping van de Constituerende Vergadering binnen een zo kort mogelijke tijd, welke echter opzettelijk niet bepaald werd. Er was in het geheel geen sprake van de staatsvorm. De regering hoopte nog het verloren paradijs van de monarchie te kunnen herstellen. De werkelijke betekems van de verklaring was echter gelegen in de verplichting de oorlog tot de uiteindelijke overwinning te blijven voeren en “vastberaden” de met de Geallieerden gesloten verdragen na te komen. Ten aanzien van het meest gevaarlijke probleem in het volksbestaan had de revolutie klaarblijkelijk slechts daarom plaats gehad, om te verklaren: alles blijft bij het oude. Daar de democraten aan de erkenning van de nieuwe regering door de Entente een bijna geheimzinnige betekenis hechtten – de kleinhandelaar is niets, zolang de bank hem niet als kredietwaardig beschouwt – slikte het Uitvoerend Comité stilzwijgend de imperialistische verklaring van de 6de maart. “Geen enkel officieel orgaan van de democratie,” weeklaagde Soechanov een jaar later, ...“reageerde openlijk op de daad van de Voorlopige Regering, welke onze revolutie in de ogen van het democratische Europa terstond bij haar geboorte bezoedeld heeft.”

Op de 8ste kwam eindelijk het decreet over de amnestie uit het ministers-laboratorium. Op dit tijdstip waren de deuren der gevangenissen in het ganse land reeds door het volk geopend, politieke bannelingen keerden terug in een stroom van vergaderingen, enthousiasme, militaire muziek, redevoeringen en bloemen. Het amnestiedecreet klonk als een late nagalm der regeringsbureau’s. Op de 12de werd de afschaffing van de doodstraf geproclameerd. Vier maanden later werd de doodstraf voor soldaten weer ingevoerd. Kerenski had beloofd de rechtspleging op een tot nu toe ongekende hoogte te brengen. In zijn enthousiasme had hij werkelijk het voorstel van het Uitvoerend Comité weten te doen aannemen, dat vertegenwoordigers van arbeiders en soldaten als leden der vredesgerechten toeliet. Dit was de enige maatregel, waarin men de polsslag van de revolutie voelde en die daarom bij alle eunuchen van de justitie ontzetting teweeg bracht. Hiermee was het echter afgelopen. De advocaat Demjanov, die onder Kerenski een hoge post als minister bekleedde, eveneens een “socialist”, besloot, volgens zijn eigen woorden, zich aan het beginsel te houden, om alle beambten op hun plaats te laten: “De politiek van de revolutionaire regering mag niemand zonder noodzaak een haar krenken.” Dit was eigenlijk de gedragsregel van de gehele Voorlopige Regering, die voor alles bang was, om ook maar iemand uit de heersende klassen, zelfs de tsaristische bureaucratie, een haar te krenken. Niet alleen de rechters, maar ook de advocaten van het tsarisme bleven op hun post. Zeker, het was mogelijk, dat de massa’s zich daardoor gekrenkt voelden. Dit ging echter de Sovjets aan: de massa’s bleven buiten de gezichtskring van de regering.

Slechts de reeds bovenvermelde temperamentvolle opperprocureur Lvov, die officieel rapport uitbracht over de “idioten en schurken”,die in de Heilige Synode zaten, bracht een zekere opfrissching. De ministers luisterden niet zonder bezorgdheid naar deze sappige typeringen, doch de Synode bleef als staatsinstelling en de orthodoxie als staatsgodsdienst voortbestaan. Zelfs de samenstelling van de Synode bleef ongewijzigd: de revolutie mag het met niemand aan de stok krijgen.

De leden van de Raad van State, trouwe dienaars van twee of drie keizers, bleven zitting houden of behielden tenminste hun tractement. Dit feit kreeg weldra symbolische betekenis. In de fabrieken en kazernes protesteerde men luid. Het Uitvoerend Comité raakte in opgewondenheid. De regering besteedde twee dagen aan de beraadslaging over het lot en het salaris van de leden van de Raad van State en kon tot geen besluit komen. Hoe zou men ook eerbiedwaardige mannen kunnen verontrusten, onder wie bovendien menige goede kennis was.

De Raspoetinse ministers zaten nog in de vesting, maar de Voorlopige Regering haastte zich, om aan de vroegere ministers een pensioen toe te kennen. Dit leek een hoon of een stem uit het hiernamaals. De regering wilde het echter met haar voorgangers niet aan de stok krijgen, al had men deze ook in de gevangenis gezet.

De senatoren dommelden verder in hun betreste uniformen en toen de door Kerenski nieuw benoemde linkse senator Sokolov het waagde in zwarte rok te verschijnen, werd hij eenvoudig uit de zitting verwijderd. De tsaristische senatoren waren niet bevreesd voor een strijd met de Februarirevolutie, nadat zij zich ervan hadden overtuigd, dat haar regering geen tanden had.

Marx zag de oorzaak voor de ineenstorting van de Maartrevolutie in Duitsland indertijd daarin gelegen, dat deze “slechts wijziging bracht in de politieke toppen, terwijl zij alle lagen onder deze top onaangetast liet: de oude bureaucratie, het oude leger, de oude, in dienst van het absolutisme geboren, opgevoede en vergrijsde rechters”. De socialisten van het type Kerenski zochten redding in hetgeen Marx juist als de oorzaak van de ondergang beschouwde. De mensjewistische marxisten gingen met Kerenski, niet met Marx. Het enige gebied, waarop de regering initiatief en revolutionair tempo aan de dag legde, was de wetgeving op de naamloze vennootschappen: een wijzigingsdecreet werd reeds op de 17de maart uitgevaardigd. Beperkingen betreffende nationaliteit en geloof werden eerst drie dagen later afgeschaft. Er waren niet weinig personen in de regering, die onder het oude bewind van niets anders dan van de gebreken van het vennootschapswezen te lijden gehad hadden. De arbeiders eisten ongeduldig de achturendag. De regering hield zich doof aan beide oren. Het was nu toch immers oorlog, allen moesten zich voor het welzijn van het land opofferen. Bovendien was dit een zaak van de Sovjet: deze moest de arbeiders kalmeren.

Nog gevaarlijker was het met de kwestie van het grondbezit gesteld. Hier moest absoluut iets gedaan worden. De minister van landbouw, Sjingarev, beval, aangespoord door de profeten, de oprichting van plaatselijke landcomitées, voorzichtigheidshalve zonder de functies en de taak van deze te omschrijven. De boeren verbeeldden zich, dat de comitées hun land moesten geven. De grootgrondbezitters waren van mening, dat de comitées het bezit hadden te beschermen. Zo werd de boerenstrop van meet af aan om de hals van het Februariregime aangetrokken, onverbiddelijker dan alle andere.

In overeenstemming met de officiële leer werden alle kwesties, welke de revolutie opgeworpen had, uitgesteld tot aan de Constituerende Vergadering. Hoe konden immers de onberispelijke constitutionele democraten tegemoet komen aan de volkswil, nadat het hun – helaas! – niet gelukt was, Michael Romanov te behouden? De voorbereidende maatregelen voor de toekomstige volksvertegenwoordiging werden intussen met een zo bureaucratische degelijkheid en berekenend talmen getroffen, dat de Constituerende Vergadering slechts een schim werd. Eerst op de 25ste maart, bijna een maand na de omwenteling – een maand revolutie! – gelastte de regering de vorming van een langzaam werkende bijzondere commissie tot uitwerking van een kieswet. Deze trad echter niet in werking. In zijn door en door onware “Geschiedenis van de Revolutie“ deelt Miljoekov schuchter mee, dat tengevolge van verschillende vertragingen de bijzondere commissie onder de eerste regering zijn werk niet aangevangen heeft. De vertragingen behoorden tot het wezen van de commissie en tot haar plichten. Haar taak bestond erin, de Constituerende Vergadering tot op betere tijden te verdagen: tot de overwinning, tot de vrede of tot de Kornilovse kalender.

De Russische bourgeoisie, die te laat op de wereld gekomen was, haatte de revolutie dodelijk. Haar haat ontbeerde echter kracht. Het was zaak af te wachten en te manoeuvreren. De bourgeoisie hoopte de revolutie af te matten, daar het haar niet mogelijk was, haar neer te slaan en te verstikken.